Het debacle bij het Rijkswachtdetachement op het Koninklijk Paleis vond zijn oorsprong bij een falende directie, maar kende van in het prille begin een stille bondgenoot bij de hogere middenkaders.

Zowel mijn naaste collega adjudant-chef Sus als ik maakten daar deel van uit. Hij was in anciënniteit mijn meerdere. De eindregie van onze kleine dienst, een paar man sterk, lag in zijn handen. Daar is Sus zich nooit bewust van geweest. Het zou zijn rust verstoord hebben.

Toen we onze ‘cel operaties’ opstarten eind jaren ’80 werd hij de chef, ik zijn adjunct. Als loyale collega wachtte ik toen tot hij de beleidslijnen ging uitzetten. Dat wachten heeft dagen geduurd, werd al vlug weken. Na een volledige maand had Sus nog geen teken van werkaanvang gegeven.
Het klinkt misschien surrealistisch, maar ik wist gewoon niet waaruit ons werk bestond. Sus wist het nog minder, maar dat stoorde hem allerminst.
We waren iedere dag aanwezig, en daarmee stopte het ook voor hem.
Tot concrete actie ging hij pas over als de telefoon rinkelde of als de kolonel belde met een order, dat kon voor een tas koffie zijn of om sigaretten te gaan kopen. Geen probleem voor de adjudant-chef, hij marcheerde enkel op bevel, zelf bedacht hij niets. Onze kerntaak was voor hem een abstracte notie.

Dus heb ik me uit grote frustratie uiteindelijk zelf aan het ‘werk’ gezet, dat wil zeggen: ik tekende de algemene lijnen uit van wat onze nuttige opdracht zou kunnen zijn. Dat vond Sus prima, en hij taterde verder. Want hij vulde zijn dagen niet in leegheid, hij entertainde meerdere collega’s die met hetzelfde probleem zaten: hoe de werkdag om te krijgen? Favoriete onderwerpen waren: het weer, de spelletjes-TV, de vreemdelingenplaag, het Vlaams Blok en hun drastische oplossingen voor zowat alles, de ondergang van ons Avondland, tenzij de komst van een Heiland met ballen aan zijn lijf, geen democratische bezwaren graag.

Ik heb wat mogen slikken in die lege jaren van verveling om mij heen.
Het nihilisme en de antipolitiekwaren schering en inslag. Niemand had belangstelling voor mijn mening, ik probeerde me ook niet te mengen in hun populistische onzin. Eén constante toch, de adjudant-chef was de agitator bij uitstek. Hij riep het hardst, zijn angsten waren de grootste, hij was de bange blanke man die een harde leider wou. In onbewaakte momenten citeerde hij kameraad Hitler, want die had ook goeie ideeën (zo formuleerde hij dat).

Helaas ontbeerde het ons op de werkvloer aan een werkelijk leiderschap, zoals elk normaal bedrijf dat kent. Onze kolonel en zijn onderkolonels gaven verstek, hielden zich liever bezig met majeure koninklijke zaken, ook ongevraagd, zij wilden scoren bij hofnotabelen en paleisdignitarissen. Zij kwamen liever niet in onze speeltuin, ze hadden geen uitstaans met de lage zandbak waar de modder en het ranzig stof in het rond vlogen.
Daar amuseerde zich een mottig volkje. Ik zat er onwillekeurig tussen, net naast Sus. Tot mijn huidige spijt heb ik berust in die foute gang van zaken. Ik ging schuilen bij vrouwen. Ik zocht mijn troost in verdoving.

Het is slechts een paar keer tot een uitbarsting gekomen, als het water mij aan de lippen stond, het schuim al op mijn mond. Dan ontplofte ik.
Sus en zijn geestelijke soortgenoten keken dan verwonderd naar die protesterende zot. Ze snapten niks van mijn retoriek. Ik verstond hun ‘werking’ niet: er was ook geen werk, dus ik moest het niet bedenken. Daar kwam het ongeveer op neer, ik was een vervelende stoorzender.
Dan kroop ik weer in mijn schelp, verloor me in stiekeme erotiek en pakte pillen of snoof efedrine. Ik leefde op uppers en downers.
Ik maakte zelfs mijn laatste uitlaatklep, de nobele loopsport, kapot.
Ik stond langzamerhand geparkeerd in mijn lamme leven, als een stille verslaafde. Ik liet me gaan.

Een paar keer heb ik een ernstig gesprek geprobeerd met collega Sus.
Ik was ten einde raad, ik wou dat we eindelijk serieus aan de slag zouden gaan, dat we ons werk ter harte zouden nemen. Ik wou de dingen op een vakkundige manier aappakken. Ik hield een pleidooi voor professionaliteit.
Enzovoort.
Ik was gewoonlijk snel uitgepraat, collega Sus betuigde telkens zijn onmiddellijk akkoord. Hij deed nooit moeilijk, hij was voorstander van de gemakkelijke gemoedelijkheid. Maar instant vergat hij wat hij beloofde. Hopeloze man. Karakterloos. Dubbelzinnig en onverschillig. Een onbenul.

Het was vaak merkwaardig hoe hij naar me luisterde, met een mix van onderdanigheid en lusteloosheid. Hij knikte aldoor en beaamde alles, terwijl zijn dikke ogen langzaam dichtvielen. Ik wiegde hem, willens nillens, in slaap met mijn argumentatie. Als ik mijn stem lichtjes verhief, schrok hij op, kreeg plotse zenuwtrekken, zijn mond vertrok en zijn kop zakte terug richting borst. De vette blubber van zijn onderkinnen trilde.

Adjudant-chef Sus, bijgenaamd Suskerust, stond symbool voor inertie en immobiliteit. Zijn vadsigheid zette zich om in waggelende zwaarlijvigheid. Hij kwam elke dag een half uur te laat, helemaal doorzweet en uitgeput van de korte klim van het Centraal Station naar het Koninklijk Paleis. Dan moest hij minstens een kwartier recupereren, alvorens in gang te schieten, dat wil zeggen: de collega’s in de andere kantoren goeiendag gaan zeggen. Tegen ongeveer half tien was hij terug, om tien uur was het koffiepauze. Dan speelde hij, breed gesticulerend en luid orerend, moderator voor een ganse bende nitwits, allemaal mensen die zich door de dag sleepten. Tegen elf uur vergezelde hij de laatste koffieklant naar buiten, daarna verklaarde hij plechtig tegen mij: het is kalm vandaag.

Zo sprak de adjudant-chef, dat was zijn gebruikelijke inschatting van het werk. Ik deed het merendeel van de taken, die ik zelf bedacht. Hij beaamde wat hij niet zag, hij ondertekende vele regels die hij niet las.

Ik had er kunnen bij wenen. Had ik dat maar gedaan. Of keet geschopt.
Ik had de meeste collega’s sjotten onder hun luie reet moeten geven, Suskerust op de eerste plaats. Maar ik vluchtte in stiekeme escapades, ik ging wilde liefdespaden op. Ik werd onverzadigbaar, ik raakte verslaafd aan alles wat kon dienen als compensatie voor een werkmilieu dat niet deugde. Op karakter kon ik het niet meer de baas. Ik was afgetakeld.

Ik slikte en ik snoof. Pillen en andere brol. Ik leek bedrieglijk gezond maar ik was bijna doodziek. Om door te gaan pleegde ik bedrog op mijn geest, ik bedotte mezelf, ik zat in een verrottingsproces, mijn fragiele leventje beefde dag en nacht. Ik wachtte op een definitieve klap. Ik liep bang weg van de werkelijkheid, in een mist van erotiek, in de schimmige nevels van hallucinerende middelen. Ik kon de leegheid van mijn werk niet overleven.

Gedurende dertien jaar zat ik vast in de foute job, gevangen op het werk en in mezelf. Niemand zag de ellende die mij verteerde, de miserie in mijn kop, mijn lijf dat begon te begeven. Ook de sport liet mij in de steek, ik begon te lopen als een beginneling, mijn leven was lijden geworden.
Ik vervreemdde van iedereen, ik bolde alsmaar sneller de berg af.

Enkel mijn zoon telde in die donkere periode nog voor mij, ik moest blijven vechten voor hem. Vinnie was toen vooraan in de twintig, hij vertrok voor tien maanden naar Australië. Toen hij weg was, stortte ik in.
Ik hyperventileerde, ik schokte en weende zonder dat ik nog kon stoppen. Mijn ex stond er sprakeloos bij, ze wist niet wat gedaan, begreep niet wat er gaande was. De afgrond kwam elke dag gevaarlijk dichterbij.

Ik bleef me nog een tijdje naar dat afgrijselijke werk slepen. Ik nam elke morgen nog meer pijn mee, mijn rugzak van de nacht. Ik kwam bleek als een lijk terug thuis. Collega Sus zag me stillekes sterven. Rust zoals ik, was zijn woordeloze motto. Hij was relax en zonder stress de zotte baas.

Op een dag gebeurde het dan toch, ik nekte mezelf. Maar ik redde door dat malheur mijn vel. Het was ontzettend pijnlijk, tegelijkertijd het einde van een vervaarlijk spel. Ik moest even door de hel, om mezelf te helen.

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *