In het college te Diest ben ik steeds een opstandige leerling geweest. Waarschijnlijk meestal onterecht, puur vanuit mijn puberale overmoed. Ik wou mijn angsten camoufleren, het was zware compensatie voor alles wat er misging in mijn binnenkamer. Ik was met schrik groot gebracht, voor het instituut gezin en andere inquisitoriale instanties. Alles wat we deden, kon immers verkeerd zijn.  

Want het leven was lijden, zong Robert Long, als je danste een heiden, als je lachte te luchtig, als je kuste ontuchtig… Zo ging dat in die tijd. Het gezag van de Kerk, het gezaag van de ouders, je was altijd fout.

Wij groeiden op onder een stolp, bloeiden moeizaam open. Onhandigheid was ons handelsmerk. We wisten niet hoe ons te gedragen, testosteron was een handicap, geen bondgenoot. Onze hormonen maakten ons eerder hopeloos dan heet en opgetogen. Want alles wat leuk was, zoals brave onkuisheid, was verboden. We maakten ons erotisch huiswerk in het donker, solo onder de dekens. Vlekken waren schandvlekken. Een smet.

Dat was de loodzware sfeer en daar ging ik vaak baldadig tegen te keer. Maar ik kon ook geen onrechtvaardigheid verdragen. Dan reageerde ik als door een zweepje geslagen. Ik kon het bijvoorbeeld niet hebben dat klasgenoten met een bijnaam of een spotnaam werden aangesproken.
Dat moest de voornaam zijn, daarin was ik bazig tegenover de anderen.
Jongens die werden gepest konden ook op mij rekenen, ik stak mijn nek uit. Soms tot ergernis van bepaalde leerkrachten, die onmiskenbaar belust waren op macht. Ik durfde mijn mond open te trekken, hen terechtwijzen.

Dat is één keer nogal slecht afgelopen. Een jonge leraar met veel branie spotte graag met Amedee, een verlegen jongen met een grote bril. Dat stond mij niet aan, ik had de spotters al geleerd dat zijn voornaam echt niet Pateeke was. Het moest correct klinken, ik was streng en kon soms wel gezag afdwingen. Maar die nieuwe leerkracht wou zijn gelijk behalen, hij volhardde in de spotternijen tegenover kameraad Amedee.
Ik werd kwaad. Ik sprak hem aan, keek recht in zijn ogen, brutaal en vrank. Dat het moest gedaan zijn met zijn onnozel gezever tegenover Amedee. Hij beet meteen terug, heftig, op zijn pik getrapt. Dikke lul, flapte ik eruit. Hij gaf mij een forse duw, ik stuiterde achterover en ging bijna op mijn gezicht. Toen werd het effe wit voor mijn ogen, ik nam een tijgersprong en viel mijn prooi aan. Ongehoord agressief, maar ik was volledig de controle kwijt. Ik had hem bij zijn keel en neep, even toch. Toen ging de bel. Volgende ronde, ik moest op het appel bij de directeur. Het verdict luidde zondagsretenu.

Dat wilde in die tijd zeggen dat ik op zondag strafstudie moest komen uitzitten, een ganse namiddag. Mijn maten spraken er schande over, ik voelde me geschoffeerd. Maar dat was de strafmaat voor mijn spontaan gedrag dat op rechtvaardigheid gebaseerd was, evenwel buitenmaats.

Ik ben die zondag naar school gebrommerd, met een aftandse motorfiets van mijn vader. Ik ging zogezegd naar het voetbal in de buurt. Ik had de strafkaart van het college kunnen verdonkermanen en daarna valsheid in geschrifte gepleegd. Onderweg ben ik nog met dat brommerke in panne gevallen. Heb mij het pleuris moeten duwen tot in Diest. Zeiknat van het zweet en kapot van de stress ben ik nog net op tijd gekomen, klokslag 13 uur. De priester-leraar die van dienst was voor de ‘gedetineerden’ ontving mij welwillend. Hij vroeg tekst noch uitleg, ik mocht het mij gemakkelijk maken in een klaslokaal naar keuze. Ik moest hem niet komen verwittigen als ik vertrok. Ik mocht vrij over mijn straftijd beschikken. Om stipt 15 uur was ik weg.
De voorziene opsluiting tot 17 uur had ik zwaar ingekort. Dit viel dus te klasseren onder de rubriek ‘immanente rechtvaardigheid’. Een succesje.

Een zondagsretenu krijgen was heel uitzonderlijk, de meeste strafstudies moesten op woensdagnamiddag uitgezeten worden. Ik was een reguliere deelnemer aan die sessies. Ongeveer om de twee weken tekende ik er present. Toch was ik tegelijkertijd een uitstekende leerling. Mijn gedrag was in hoge mate schizofreen, ik balanceerde tussen goed en kwaad, tussen perfect aangepast en recalcitrant. Ik studeerde gelijk een gek en overreageerde tegen het gezag van leraars, studiemeesters, directeur.
Ik wou eigenlijk permanent scoren omdat mijn zelfbeeld zo laag was.
Mijn ego was mijn grootste handicap, het was onderontwikkeld vanuit een gemankeerde opvoeding en een primaire, soms barbaarse omgeving. Ik was als puber het product van mijn ouders en vooral van Baalrode. Armoede troef.

In het voorjaar van 1968 kreeg ik op haast historische manier de kans om mee de straat op te trekken. Als beroepsagitator in het college kon ik mijn talenten opeens maximaliseren. De massale studentenprotesten tegen gezag, Kerk en kapitaal begonnen los te barsten. Onze school liep leeg, iedereen manifesteerde, geen enkele leerling wist goed waarom maar niemand zweeg. Behalve ik, en een paar kandidaat-pastoors. Het was totaal mijn ding niet, te veel kuddegedrag. Ik heb op geen enkel moment mee gescandeerd. Ik bleef braaf op de speelplaats, bijna alleen maar niet eenzaam. Er was geen reden om te participeren met de ‘pensée unique’ vond ik. Daar tekende zich al een patroon af. Dat was de eerste stap naar mijn fundamenteler ik, naar mijn volwassen ego dat pas voltooid zou zijn toen ik reeds de kaap van de 50 bereikt had.

Wat een lange lijdensweg is het geweest, met benevelingen allerlei en minstens honderd variaties in het liefdesbedrijf. Om me te verdoven, de pijn te verdrijven. Ik was een man op de dool, voortzetting van de jongen die op de speelplaats achterblijft omdat hij zijn plaats niet vindt in de massa. Ik was graag contrarie, zocht het gras aan de overkant, aan mijn zijde van de vijver was de weide kaal.
Ik wou overzwemmen en wegvliegen, hogerop genieten. Ik viel nog veel vaker laag. Stortte meerdere keren net niet te pletter.

Er is meer dan een halve eeuw overheen gegaan, om mezelf definitief te herstellen van de ravage en de schade die initieel reeds aanwezig waren. Om dan mijn uiteindelijke persoon te creëren, vanuit een bijna bodemloze oorsprong. Ik tracht hierbij niemand specifiek te beschuldigen, ondanks enig vermoeden van ‘wie en wat’ niet hielp. Ik wil geen rancune beogen. Alhoewel, er zit een stille woede in mij. Maar het is misschien de moeite niet meer…
Panta rei leerden wij als wijsheid uit het oude Grieks, alles gaat voorbij.

Een donker keerpunt in mijn confrontatie met de wereld was mijn tijd aan de universiteit. Het was zelfs een zwaar breekpunt, daar ben ik gekraakt. Ik kon gewoon niet mee met de rest. Ik moest afhaken. Een andere soort volk nam er de bovenhand. Mijn branie van tijdens de humaniora volstond niet meer. Het was een andere klasse studenten die mij daar wegdrukte. Ik was een buitenjongen met boerengewoontes, had geen kot, moest elke dag de bus op om heen- en weer te pendelen. ’s Middags at ik braaf mijn meegebrachte bokes op, dat was daar ongehoord. Ik voldeed niet aan de vigerende codes. Ik speelde ook niet mee in hun avondlijk entertainment van gebras met dopen, dronken cantussen, uit de hand gelopen fuiven en overal in de stad het varken uithangen. Die nieuwe elite noemde zich daar progressief en forsig links. Ik was anders, niet rechts, maar averechts.

Ik ben toen gestruikeld in Leuven, compleet op mijn bek gegaan. Na de kandidaturen was ik uitgezongen. Ik crashte door naar de vermaledijde rijkswacht en andere onfrisse bestemmingen. Bier en liefdes zorgden voor verder vertier.

Toen ik tweede kandidatuur rechten biste, is één confrontatie beslissend qua inzicht geweest. Een examen sociologie bij professor Luc Huyse.
Die man had door dat ik mijn draai niet had gevonden en toch niet te dom was om te slagen. Ik was echter een eenzaat, ik kwam uit een boeren- en arbeidersgemeenschap, ik sprak de taal niet van de sociale klasse die daar de lakens uitdeelde. Ik was overgevoelig, onzeker en vooral verlamd door mijn angsten.

De prof had het in één klap gezien, hij detecteerde in dat éne gesprek al mijn gebreken. Een verpletterende vaststelling, maar wat had ik respect voor die begripvolle man. Hij nam me ook geen examen af, we hebben gewoon lang zitten doorpraten, tot op het bod. Huyse heeft me niet willen buizen. Ik was ter plekke zijn sociologisch subject, geen falende student maar een mens met zwakheden, veroorzaakt door externe elementen.

Mijn lage afkomst is in verregaande mate negatief bepalend geweest voor mij. Ik werd bovendien nooit gekoesterd door een moeder, noch vader.
Ik moest zwaar compenseren met een hoog verbeelde eigendunk, dat lukte nog aardig tijdens de humaniora. Daarna was het vat af, de nieuwe omgeving bleek onhaalbaar voor mij. Ik kon niet wennen aan dat milieu, hun maniertjes, de ruwe klim op de sociale ladder, het wegdrummen met sluw geaffecteerde spreektaal. Wat mij ook stoorde was (zoals het mij  leek) de oneerlijkheid bij een overheersend linkse beweging. Ik liep me daar solo te pletter tegen de dominantie van quasi-marxistische dogma’s.
Ik was een geboren travaillist en daarom principieel kapitalist. Dat lijkt een dikke paradox. Maar niet in mijn redenering, wel in de ogen van de tegenpartij, zij vormden evenwel de meerderheid. Mijn filosofie bleek toen hopeloos uit de mode, het was een achterhaalde en onmogelijk geachte ideologie.

Ik kan het simpel uitleggen, in één enkele regel:
werk genereert geld, geld zorgt voor welvaart, welvaart brengt welzijn.

Dat was samengevat mijn mening, geen strak evangelie, maar eerder het resultaat van wat gezond verstand dat ik verzameld had. Daarmee stond ik echter alleen.

Mijn medestudenten betoogden zich onnozel, maatschappij en rechtstaat moesten het ontgelden. De anti-kapitalisten waren de witte ridders, ze waren volgens mij nogal vals en vrij verdacht want fils à papa van de familie la gauche caviar. Ik kon niet aarden in die verziekte sfeer van links-totalitaire dwangmatigheid. Het communisme werd ons net niet door de strot geramd. Ik was uitgesproken anti-links, ik kantte me tegen dat virus van het welig tierende marxisme. Ik wees op de massamoordenaars Mao, Lenin en Stalin, ik werd weggehoond. Ik bolde het daar inderdaad af, verslagen door de overmacht van een rode gedachten- en gedragsterreur. Tevens geveld door mijn gebrek aan vreugde in het leven, waarvan ik dag en nacht schrok en schokte.

Zo is de lange weg door de vage instellingen van mijn niet te vatten onvolwassenheid begonnen. Ik was 21 jaar en een wrak. Even later liep ik vast in de foute job, trouwde met de verkeerde vrouw. Mijn zoon was het eerste lichtpunt in mijn jonge leven, voor hem heb ik gevochten.
Ik wou hem behoeden voor de woede van de zotte wereld, hem koesteren als het goede kind dat hij was. Een vader is een engelbewaarder dacht ik.
Daarin ben ik grotendeels geslaagd. Enkel zijn dood werd mij tenslotte de baas. Die wedstrijd heb ik helaas verloren. Op moed en hoop heb ik echter verder gedaan, de sport zat in mijn genen, dat was mijn tweede lichtpunt.
Ik had mijn karakter gestaald met marathons lopen en op een spartaanse manier leren leven.

Pas na mijn 50ste heb ik definitief het heft in eigen handen genomen.
Ik ben mijn meest dwarse weg door het leven beginnen banen. Ik sloeg voorgoed mijn ketens af en koos voor de volle vrijheid om mezelf te zijn. Opdracht geslaagd, ondanks de dood die een paar keer langskwam, de meerdere confrontaties met soorten zelfmoord en de diverse kankers die mijn huisje kruisten.

Ik hield stand. Dankzij het geloof dat ik behield in mezelf en in het middel bij uitstek. Dat bestaat uit een grandioze oplossing voor alles. Dé redding. Het is… de liefde. Nathalie kwam langs. De rest is een mooie geschiedenis.

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *