Mijn zoon werd slechts 36 jaar, hij moest heengaan in de fleur van zijn leven. De jongen had gezond geleefd, was een sportman in hart en nieren geweest. Hij zwom reeds in competitie op zijn zevende, jogde mee met mij toen hij tien jaar was. Op zijn twaalfde kroop hij op de koersfiets, op zijn zestiende deed hij zijn eerste triatlon. Niks aan toe te voegen, geen alcohol, geen sigaretten, geen drugs of pillen. Alles op blij karakter en gezonde levenslust. Hij was, tja, zelfs een voorbeeld voor zijn vader.

Maar hij was ook een gevoelige gast, zonder daarom flauw of oeverloos sentimenteel te zijn. Lichamelijke pijn kon hij makkelijk verbijten, met menselijk leed had hij soms een probleem. Dan zag ik hem wegkrimpen.

Ik zal nooit vergeten hoe aangeslagen Vinnie was toen wij in 2007 het plotse overlijden vernamen van duatleet Benny Vansteelant, net geen 31 jaar. Hij bezweek ten gevolge van een hartstilstand na een ogenschijnlijk onschuldig ongeval. Het was een sportman met een breed internationaal palmares, een schitterende kerel, die zowel excelleerde met zijn toptalent als met taaie wilskracht. Benny beoefende zijn sport haast als een geloof, je zag hem bijna bidden op de fiets, de ogen precies op een helpende God gericht bij het lopen. Hij was quasi-sacraal aanwezig op wedstrijden, zich niet alleen fysisch maar ook geestelijk verheffend. Opstap naar de hemel.

Dat klopte. Plots verdwijnt zo’n goddelijke jongen in de eeuwigheid, naar de hoogste arrivée. Hij was helemaal alleen aangekomen, schoon en ongeschonden, buiten bereik van ons, de gewone stervelingen.

Vinnie raakte er niet over uitgepraat, zoveel onrechtvaardigheid vond hij, ten nadele van iemand die op de allerpuurste manier in het leven stond. Ik zag hem treuren, het was een triest verhaal dat hem achtervolgde. Ik kon zijn droefheid niet opheffen, hem nauwelijks tegemoetkomen.

De kwetsbaar zuivere Benny Vansteelant had mij altijd doen denken aan zijn perfecte look-a-like, een vroegere streekgenoot van hem, ook een begenadigd sportman en destijdse collega van mij, namelijk Rik V.S. Wij zaten twee jaar samen op de rijkswachtschool om gegradueerde te worden. Rik was een vrolijke pallieter. Hij had een lief in Leuven, en misschien een andere vriendin in de Vlaanders, oost én west. Op dat vlak stond hij gerieflijk in het leven.

Ik gunde het hem, waar Rik verscheen, daar scheen de zon. Blijheid, vrijheid, het waren zijn vrolijke handelsmerken. Hij was blozend jong en razend knap, gezondheid te koop. Altijd met een kwinkslag op zak of een schouderklopje om ons op te monteren. Met de strenge, bij wijlen groffe discipline van de opleiding jongleerde hij, dat rigide regime zette hij moeiteloos en goedlachs naar zijn hand. Hij hanteerde zijn eigen tucht, speelse ontucht hoorde daar bij. We namen het hem niet kwalijk, hij deed niemand kwaad. Rik had enkel maar vrienden, en nog meer vriendinnen.

En dan onderging hij die éne stommiteit, onherroepelijk dwaas, er kwam een einde aan zijn bestaan. Rik ging plots gewoon dood, pal op zijn 30ste. Alsof hij zelf op de stopknop had gedrukt, hij had genoeg geluk gehad, hij zette zijn hart stil. Het gebeurde tijdens een joggingloopje in Leuven, op de piste van het Sportkot. Ik liep er nog jaren voort in zijn dode spoor. Rik was geen dag ziek geweest, door geen enkel lief afgedankt, het was zijn tikker die afsprong, die het vertikte om door te gaan. Tot hier, zei Rik, hij was aan de meet geraakt, de finish bereikt, een finale streep getrokken onder zijn leven. Mijn sportieve collega ging in schoonheid heen, het kan niet anders dan dat hij nog gelachen heeft met deze raar geslaagde grap.

Omdat Rik dus al jaren weggelopen is, misschien dik tevreden, want hij had alles gehad wat er aan borsten en billen voorhanden was, klap ik nu uit de biecht. Hij had ooit iets geflikt wat slechts bedenkelijk mooi was.

Aan de vooravond van een rijkswachtexamen had Rik een onvervalste inbraak gepleegd, niet echt om intentioneel te stelen, maar eerder om zijn branie te etaleren. Rikske was even een anti-flikske, hij ging de examenvragen pikken. Daarvoor kroop hij op een hoog dak, daalde 2 meter gevaarlijk af langs de regenpijp en stootte dan een raam open, bengelend aan één hand, beide voeten hangend in de steile afgrond. Onze pikkendief kwam weg met de begeerde buit, 20 meerkeuzevragen over het buisvak… deontologie.

Rik was helemaal niet egoïstisch, hij deelde de vragen collegiaal uit aan zijn mede-rekruten. Iedereen was plots in staat om 20 op 20 te halen. Dit was echt wel aangebrand. De cijfers lagen eerder rond de 17 à 18, kwestie van een veiligheidsmarge in te bouwen. Ik slaagde met de helft.

Normaliter had ik misschien het maximum behaald, niet omwille van de frauduleuze voorkennis, maar omdat deontologie het enige vak bij de politie was waarin ik wel een kraan was. Alle andere leerstof was mij compleet oneigen. Ik ben altijd een vreemde eend in  de bijt geweest in dat midden. Maar deze keer maakte ik opzettelijk fouten, omwille van een … deontologische reden. Ik wou niet scoren met een gestolen scenario.

De diefstal is nooit uitgekomen, Rik kwam er ongestraft mee weg, het verhoogde nog zijn aura bij de collega’s. Een razend populaire jongen.

Rest de moraal van het verhaal. Hadden we hem moeten verraden? Want uiteindelijk gingen we allemaal in de fout, niet in het minst ik, de primus in dit bij uitstek ethische vak. Het is een tergende levensvraag gebleven. Het is ook te laat voor herstel, er zijn meer dan 40 jaar overheen gegaan.

Wat zou bijvoorbeeld de angelieke en onberispelijke Benny Vansteenlant gedaan hebben of zijn kleine sportieve evenbeeld Vinnie? Ik kan niet uit naam van deze onkreukbare jongens spreken, maar ik gok op tegenactie, hun ongerepte hart zou dit niet toegelaten hebben. Het is mijn spontane hypothese, toch.

Vinnie heb ik nooit op een leugentje kunnen betrappen, zelfs niet om bestwil. Ik was van een ander kaliber, mijn amoureuze strapatsen vroegen om waarheden die moesten verdoezeld of ontkend worden.

Een sportman met een eerder zuiver hart mag ook een ethisch evangelie hanteren. Dat leerde ik van mijn zoon en zijn idolen, daar was al een dode bij.

Ik kan twee kampen maken, enerzijds Rik en ik, anderzijds Benny en Vinnie. Gekwiekst pallieterachtig versus vrolijke sérieux, de noblesse. Mijn conclusie is alleszins dat ik duidelijk mis was, Rik als hoofdauteur evenzeer. Ik wil hiermee zijn zoete nagedachtenis niet bezoedelen.

Maar die schone jongens zijn alle drie dood. Niemand kan herkansen. Ik tel hun leeftijden op, dan kom ik uit in de buurt van honderd jaar. Ik heb dus nog goed dertig jaar voor de boeg, om hen gezamenlijk te benaderen, de schade in te halen, voor drie te leven, ter verbetering.

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *