Gisteren nog eens bij mijn moeder langsgefietst. De voorspelbare non-conversatie ondergaan. Kwaad kan ik daar niet meer om worden. Wel triest.
Dan bol ik terug naar Leuven en evalueer wat er niet gezegd is. De gaten en de kraters die niet gedicht raken. We zitten al meer dan 60 jaar in de loopgrachten zonder dat er oorlog is. Maar de vlag van de vrede is nooit in zicht geweest. Ma blijft zich verschansen. Zoon is lamgeslagen, misschien ook wat laf. Wie is die man in mezelf die zijn moeder niet kan vatten? Is het bereik van mijn handen, soms uitgestoken, of van mijn hart, wel open dacht ik, toch nog te kort? Had ik haar al tientallen keren heel hard moeten toeschreeuwen dat ik haar graag zie? Of faal ik, zoals zij, in deze liefde?
Ik vraag het me af, maar toegegeven, ik lig er ook niet meer wakker van. Er is geen vrede, helemaal niet, maar een dof berusten, in onze koude oorlog valt geen enkel schot. Ook de kilte went, er installeert zich een onverschilligheid die wij voor de realiteit aanzien. Schizofrener kan echt niet.
Gedachten die ik meeneem op de pedalen. Ik fiets wat klodders wrevel van me af. Het is mistig weer, het miezert. Aan de overkant van de baan loopt een dikke man. Op een drafje beweegt hij zich voort. Hij schoddert met de schouders, schudt zijn brede kont vooruit. Hij is drager van een trotse, blinkende kop. En hij heeft een gangmaker, een hondje dat laag tegen de grond hangt, ik zie nauwelijks pootjes, wel zijn groot uitgevallen oren, bijna slepend tegen het wegdek. Hondje trekt de man voort, aan zijn leiband. De man laat zich joggen, nogal grappig, surrealisme in Meensel-Kiezegem.
Maar dan geschiedt het wonder. Ik passeer man en hond. Hond kijkt niet op of om, ik ben een nulliteit voor het beest. Misschien met reden, wie weet?
En dan geschiedt daar toch dat wonder. Man kijkt wel op, ik krijg een warme blik. Zijn gezicht, rood vertrokken van het natte winterweer, ontdooit. Hij schenkt me daar ter plekke de breedste glimlach van het nieuwe jaar. En nog meer, hij kan zelfs spreken, stommerik die ik ben, ik hield hem voor een lopend portret. De man, lichtjes buiten adem, stamelt een vriendelijke goeiendag. Hij roept me ook een voorspoedige rit toe. Tenminste dat maak ik ervan. De articulatie was niet zo zuiver, de uitspraak van zijn hart daarentegen puur.
Om het af te ronden, het was een tafereel van kortstondige en verblindende goedmoedigheid. Een wildvreemde jogger, in putteke winter, in dat diep weggestopte Hageland, betoont zich een plotse weldoener van het warme woord. Merci menne man, zoals ze dat in de streek zouden zeggen. Volgende keer aan ons moeder vertellen. En ook wel aan mezelf blijven herhalen. Uw hart uitsteken doet ge, om te beginnen, met uw mond.