In mijn vorige column kon u lezen hoe ik in Brussel onlangs het slachtoffer werd van een roofoverval. Het gouden kettinkje met hangertje (waarop vingerafdruk van mijn overleden zoon) werd gewelddadig afgerukt. Ik kon ontkomen aan verdere belaging van de allochtone straatrovers door het Noordstation binnen te vluchten en een aanwezige patrouille van de spoorwegpolitie te alerteren. Die flikkenploeg heeft zich meteen naar de plaats van het delict begeven, maar over de verdere afloop kan ik niets zeggen. Ik spoorde meteen weg naar Leuven, ik had mijn buik vol van het bruine Brussel en zijn jongeren waar altijd zo meelijwekkend wordt over gedaan in de linkse media. Het gaat zo vaak om schorremorrie.
De dag nadien heb ik gepoogd om de spoorwegpolitie te contacteren teneinde toch een eventueel resultaat van hun opsporingen ter plekke te vernemen. Ik belde verschillende keren en geen enkele keer werd er opgenomen door een levensechte persoon.
Ik stootte telkens op computerstemmen met ingesproken en erg stereotype tekstformules, ik werd door die onpersoonlijke technologie doorverwezen naar websites met digitale vraag- en antwoordformulieren, alles geschiedde bovendien (verschiet niet) in het Engels, wat niet eens een erkende landstaal is in België. Ik heb minstens tien keer geprobeerd, maar ik kreeg geen levende politiemens aan de lijn. De kantoren lijken er bemand door robotten, dat belooft het ergste voor de verdere opvolging van mijn dossier. Het is maar dat u het weet, beste lezer, de federale spoorwegpolitie lijkt in de praktijk een ware spookinstantie.
Daarna belde ik een ex-collega, een beste maatje uit mijn buurt in Leuven. Hij is een ervaren politieman en werkt al gans zijn carrière in Brussel, hij kent er het politielandschap als zijn broekzak. Hij beloofde voor mij het dossier van nabij op te volgen en overal te gaan informeren bij diensten in de hoofdstad die er mee te maken konden hebben. Maar instant kon hij nog niks doen, hij was immers met zijn vrouwtje op welverdiende vakantie in Spanje. Toch al een mooie geste dat hij me vanop afstand wou aanhoren en reeds helpen in de mate van het mogelijke. Hij gaf me wel een centraal info-nummer in Brussel waar ze me zeker een stand van zaken konden geven. Zo gezegd, zo gedaan, ik kwam bij een gemoedelijke dispatcher terecht die me tussen tien radio-oproepen door halvelings te woord stond en beloofde alles te noteren en… goeiendag en tot de volgende keer. Noppes dus met die ondersteuning. Ik belde mijn kameraad in Spanje terug. Hij ging na zijn verlof de zaak zelf ter hand nemen. Grandioze kerel toch, een man van mijn hart.
Vermits ik bij de fantoompolities in Brussel overal bot ving, besloot ik gaan aangifte te doen in Leuven. Ik kreeg een afspraak bij de wijkpolitie op de Grote Markt. Een lichtjes gereserveerde maar toch niet onvriendelijke vrouwelijke inspecteur aanhoorde mijn relaas. Ik moest mijn verhaal meerdere malen doen, zij noteerde met mondjesmaat, ietwat moeizaam precies. Nadat ik haar had geholpen bij de geografische situering door er via internet een grondplan van Brussel, en meer bepaald de omgeving van het Noordstation, bij te toveren, kreeg zij meer vat op de overval en zag zij een beetje klaar in het materiële en vooral affectieve verlies dat ik geleden had. Zonder blijk van medeleven weliswaar. Zij tokkelde traag en ambtelijk op de toetsten van haar laptop, haar gemoed bleef onberoerd.
Een nieuwkomer in het vak, pardonneerde ik haar in stilte. Daarom vroeg ik bij afsluiten van het verhoor hoe lang ze reeds in dienst was. Alle begin is moeilijk, bereidde ik reeds voor als repliek op de klaarblijkelijke nieuweling. Haar droge antwoord luidde: vijftien jaar. Dat was verschieten, zo weinig stielkennis en nog minder vermogen tot empathie. Zo zit Leuven politioneel al flink in de slipstream van de stuntelende grote politie-zus in Brussel. Als burger likt een mens zijn wonden, trek uw plan jong met uw straatrovers en uw geplengde tranen, wij hebben ander zaken aan onze kop: ons imago in de media, het hippe flikken TV-model.
Naar de dokter kon ik niet lopen, hier bestaan geen remedies noch voorschriften voor. Het is een pijn die ik in principe niet met pillen wil bestrijden. Het is een strijd in mijn hart, eens te meer om te overleven. Ik ben gelukkig geprivilegieerd, ik heb een schitterende geliefde, het beste medicijn. Hoe arm zijn overvallers en rovers, zij staan op en gaan slapen zonder de minste moraal, eenzaam en alleen met hun criminele zonden. In de spiegel zien zij iedere keer hun eigen bandietengezicht, geen greintje of zelfs geen glimp van liefde.
Een paar dagen na de aanranding vertelde ik in het kort mijn wedervaren aan een bevriende winkelier. Een klant die achter mij stond luisterde aandachtig mee. Het was een potige kerel met opgeschoren haar en de armen (als koorden zo dik) vol tatoeages. Hij maakte rare geluiden, hij gnuifde en begon lichtjes te briesen. Hij bood me spontaan zijn diensten aan, hij wou terstond met mij naar Brussel rijden, op jacht naar de allochtone rovers. Ik wimpelde zijn voorstel tactvol af, hij drong aan, gaf me zijn gsm-nummer. Ik mocht hem nog te allen tijde contacteren, voor die raid van de wraak op het uitheemse rapaille van de hoofdstad.
Uiteraard was dit een geval van buitensporige overacting, maar het toont wel aan wat er diep in de buik van Vlaanderen leeft.
De gewone autochtone mensen zijn het zat van multicultureel voor schut gezet te worden. Ze vormen zelf hun buurtpolitie. Voilà.