Het moet halverwege de jaren negentig geweest zijn. Ik was een parmantig manneke dat bij de veiligheid op het Koninklijk Paleis werkte. Wij liepen daar nogal afgeborsteld rond. Netjes in het pak, assorti met hemd en plastron, alles blinkend opgepoetst omwille van het royale blazoen. Om kort te gaan, een hoop gedoe om niks, schone schijn en oogverblinding. Maar we waren wel propere jongens, aan de buitenkant toch, de bronst zat evengoed vanbinnen. Ik spreek voor mezelf.
Ik voelde me daar ook niet thuis. Gedurende 23 jaar heb ik er gewoekerd met de demonen in mezelf die zeiden dat mijn plek elders was. Om het even welk warm bed leek me aantrekkelijker dan dat koninklijke nest.
Ik was als het ware permanent op de vlucht. Er was te weinig licht, de lucht was er te muf, maar ik zat muurvast in die potsierlijke betonnen mastodont. En dat was niet te wijten aan de vorstelijke entourage, noch aan de collega’s body guards, noch aan het diverse security personeel of aan de elitaire noblesse die daar welig tierde. Dat lag enkel aan mezelf.
Ik was gewoon te lui en te laf om het daar op te stappen. Ik was de perfecte huilebalk van zelfbeklag.
En dan gaat een man op stap. Om zich te entertainen. Blindelings links en rechts, ik liep weg van de job, hield elders halt, een geïmproviseerde stop, effe verder vluchten en terug een korte relax. De stress van het werk, mezelf aangedaan, moest verteerd worden op andere wegen. Ik ging de dagelijkse werkpijn bestrijden met licht vertier. Vrouwtje hier, vrouwtje daar. De foute man op zijn best.
Op mijn trieste pad van puur escapisme had ik soms een kameraad, de genaamde Lode. Een joviale collega die leed aan dezelfde weltschmerz op het werk. Fiere jongen, mooie man, dandy ook, tot in het groteske zelfs. Een soort hedendaagse Oscar Wilde. Hij zou later nog weggaan bij de Federale Politie om carrière te maken bij de RvS, eerst als inquisiteur (of iets in die zin), later werd hij zowaar referemandaris. Of dat een referentie is, weet ik niet, het is gewoon wat hij me schreef (of zoiets) in 2019. Toen dacht ik wel: omhoog gevallen scheet. Want, om u maar te zeggen, Het Lied van Vinnie interesseerde hem geen reet.
Maar halverwege die jaren negentig verkenden wij samen onze wereld buiten de paleiselijke scène. Zo liepen wij het meisje Tinny op het fraaie lijf. Groot, rank en rijzig, kort blond haar, zachtblauwe kijkers, volle lippen, verlegen lachje. Tinny was werkelijk een plaatje, ze was geschilderd en gebeeldhouwd tegelijkertijd. Een ijselijk schoon sculptuur. Ze zat gewoon klaar voor ons, aan de kassa van een overheidsrestaurant.
En kameraad Lode ging zijn slag slaan. Onvervaard.
Hij begon Tinny dagelijks te bestoken met zijn gebaartjes en zijn grapjes. Ik sloeg het gade, zat braaf in de schaduw. Maar na een tijdje ging het haperen, Tinny gebaarde dat het haar niet zinde. Afgang voor de collega. Met de korte staart tussen de pronkerige benen liet hij mij alleen, bij Tinny.
Zo werden wij voorzichtig bevriend. De bekoorlijke blondine en ik. Ze was getrouwd met een ontrouwe man, had een kind, ze hield haar gehuwde leven moedig vol, zonder licht of zwoelte, alles verliep in de luwte.
Dat vertelde zij mij op gestolen middagen, in de buurt van ons werk.
Wij spraken af op nabijgelegen pleinen, verkenden parken onderweg, dronken koffie in verborgen stadsbistro’s, liepen onverwacht ook hand in hand. En zo zijn we dan langzaam op hotel beland, een kamer als oase voor elkaar. Wij zochten vertwijfeld en ongewild te hard. We vonden zacht en gewillig het wederzijdse hart. Dat werd dan wekenlang ons stille feestje. De nadruk lag evenwel op tederheid, Tinny was in geen enkel opzicht een deerne. Alles aan die volkse vrouw sprak van klasse. Haar beheerste blik, haar timide taal, haar gereserveerde erotiek. Ook zonder kleren leek zij een beminnelijke prinses. Ik was echt wel wild van haar.
Maar ik heb het verknald. Op een paar maanden tijd leek ik uitgevrijd.
Ik was geen man maar een roofdier dat verslaafd was aan zinnelijk plezier. Tinny was gewoon te beschaafd voor mij. Dat schrijf ik nu, hoogst beschaamd. Ik werd ook nog het liefdesmaatje van haar beste collega, haast tegelijkertijd, op de kamer ernaast bij manier van spreken, er waren gewoon geen grenzen aan mijn verraad. Hoe diep kan een minnaar vallen? Ik was zelfs geen lover meer, maar een loser. Rode draad in veel van mijn eertijdse verhalen. Ik liep lullig de reeds vernoemde koekoek in mijn broek achterna.
Nu schrijf ik er een boek over. Ook als een soort wiedergutmachung.
Nee, geen eerherstel voor mezelf. Wie zijn gat verbrandt, moet op de blaren zitten, de schade en de schande incasseren. Maar als ode aan o.a. de schone Tinny. De hoogst nobele jonkvrouw uit Oost-Vlaanderen, de volkse aristocrate die ik extra muros, buiten dat Koninklijk Paleis aantrof.
Haar plaats was op een troon geweest, majesteitelijk naast mij, haar onderdanige dienaar, ik had haar lakei van de liefde moeten geweest zijn. Dit is een veel te laat eerbetoon aan de zachtzinnige, beminnelijke Tinny, ze was buitengewoon mooi door de tooi van haar gewoonheid. Zuivere klasse, haar hart was puur, haar lichaam zonder zonde, ook als ze bloot in mijn armen lag. Ze hield helaas van een man genaamd Judas, dat was ik.