Het was iets, zei hij, sprekend in gebroken zinnen die niet uitdrukten wat hij wilde zeggen, het was iets wat hij zelfs in zichzelf had gevoeld, telkens weer, tijdens de lange tocht over de vlakten, en bij het doden van de bizon, op het moment dat het grote dier beefde en neerstortte, en in de hete, verstikkende stank die tijdens het villen opsteeg, en tijdens de sneeuwstorm, bij de aanblik van al het wit, en na afloop van de storm, bij het uitzicht op de ongerepte omgeving. Had iedereen het in zich? vroeg hij zich af zonder die woorden ervoor te gebruiken. Hield het zich schuil in iedereen, klaar om tevoorschijn te komen, klaar om te verslinden en te verscheuren, tot er niets anders meer over was dan de leegte die hij had gezien in de bezopen blik waarmee Charley Hoge de wereld in keek? Of wachtte het buiten, in elkaar gedoken als een grijze wolf achter een rots, om een willekeurige passant plotseling, zonder aanleiding, gruwelijk te bespringen? Was het zo dat de versplinterde boomstam, op dat voorbijflitsende moment in de rivier, op zoek was geweest naar de buik van Schneiders paard, en de hoef naar Schneiders schedel? Of was het andersom, kwam Schneider daar precies op dat moment langs, op zoek naar die grijze verschijning, en had hij hem getroffen? Wat had het te betekenen? wilde hij weten. Waar was hij geweest?