Bij de troep overheerste, ondanks alles, een morrende loyaliteit, gevormd door solidariteit met de andere soldaten en een onglorieus doch onwrikbaar besef van de waarde van de begrippen ‘geboortegrond’ en ‘bevrijding’, begrippen die voor soldaten uit een bezet land meer waren dan clichés. ‘Den Duits was hier meester van alles,’ en men moest thuis weer ‘liber’ (sic) worden, zo stelde het tachtig jaar na dato de oud-strijder. Temidden van de grootste ellende hielden de soldaten stand, meer uit ‘koppige boerentrouw’ dan uit patriottisme en meer uit fatalisme dan uit heldhaftigheid, zoals een schoolmeester uit Alveringem het in september 1918, enkele dagen voor het begin van het bevrijdingsoffensief, omschreef; ze vochten blindelings door in het vaste geloof dat dààr hun plicht lag, zoals ze ook in hun gewone leven hun zware en eentonige werk hadden gedaan, hadden geploegd, getimmerd of wat dan ook. ‘De gewone soldaten kennen pretentie noch chauvinisme,’ schreef in diezelfde maand De Cuyper, wie dit volstrekt bombarieloze idee van plicht tot tranen toe ontroerde (zelf zou hij dertien dagen later sneuvelen). ‘Het lijkt wel of dit voor hen allen altijd hun gewone werk is geweest; niet de minste aanstellerij, niet het minste geklaag,’