En er was de occasionele permissie. Wie geluk had, mocht zelfs voor niets naar Parijs, naar het ‘soldatenhome’ (foyer des soldats) aldaar. Op die manier zagen vele soldaten die nooit buiten hun streek waren geweest, toch nog iets van de wereld. Zo herinnerde zich in januari 1996 in een gesprek met schrijfster dezes de honderdendriejarige Omer Berckmans, infanteriesoldaat in het zesde linieregiment, met plezier zijn enige reis over de grens – de Arc de Triomphe, de Hallen etcetera – niet de staminés, daar was geen geld voor, en ook niet naar de cinema met patriotisch program: ‘Wat verstaat ge daarvan? Voor ons was dat niks!’ Gevraagd naar de stemming in het leger was het antwoord simpel: ‘Ge deed gij voort, nietwaar.’ Al was het dan niet van harte, men hield vol – ‘elkeen heeft zijn eigen content gesteld.’
Met groot verlof in Parijs, begin 1918, werd Deauville gevraagd hoe het kwam dat de soldaten nog steeds zo’n sterk moreel hadden. Ja, hoe kwam dat, bedacht hij schamper op de terugweg. ‘Vanwaar dat moreel? Het rechtvaardige van onze zaak? Het vaderland? De haat tegen de vijand? Tegen de overweldiger? Laat ons niet lachen, broeders. (…) Het moreel, dat is zichzelve toegeven dat men nu eenmaal niet anders kan. In zijn hoogste vorm betekent het: dit te begrijpen, te erkennen, en verder zijn mond te houden.’