‘Tja, het was een heel groot kamp. Niemand kan in de nacht de zon doen schijnen. Niemand kan begrijpen wat een vertrapt, hongerlijdend, vies stuk element een mens is geworden en toch nog leeft. Er is geen sprake van dat hij wil leven, maar hij leeft toevallig nog. Zijn aangeboren natuur doet hem voortleven, zoals een dier op de aarde, maar hij denkt daar niet bij, hij denkt niet: zal ik het overleven, of wil ik het overleven, neen, hij leeft. Want ik denk dat een dier ook niet nadenkt, maar het leeft alleen maar. En ik denk dat hier een mens nog veel verdere gedegradeerd is dan een dier. Hij vraagt zich ook niet af waarom de beulen hem zo mishandelen. Dat vraagt hij zich niet meer af. Hij is al in een staat dat hij helemaal niets meer voelt. Ja, hij schat zijn beulen niet meer. Hij denkt niet meer, die is slecht of die is goed, hij laat hem maar gaan. Tot hij het toevallig overleeft en als hij het dan overleeft, dan zou hij het graag wilen navertellen, maar hij kan het niet. Het gaat helemaal niet. Het is blazen tegen de storm. Het helpt niet. Ik kan u het niet doen laten aanvoelen? Nee, ik zou niet weten hoe ik u kan doen begrijpen dat toen ik bevrijd werd, dat ik misschien nog maar twee- of drieëndertig kilo woog en dat ik niet meer dacht. Ik dacht niet meer aan mijn kinderen, ik dacht niet meer aan mijn vrouw, mijn ouders die allemaal vergast waren, daar dacht ik niet meer aan. Ik dacht helemaal niet meer. Ik was net als een soort kruipdier dat toevallig nog leeft.’