Nachten van het begin, o hun edele, wilde eenwordingen, liefdesrazernij, o onder hem Ariane, op slag een ander en lijdend in geheiligde pijn, buiten zichzelf getreden, Ariane, verdwaasd, angstaanjagend, reutelend kreunend in doodsbang wachten, behoedzaam wachten, aandachtig wachten op de naderende vreugde, aansporingen tot de geliefde. ‘Samen, liefste, wacht op me, liefste, geef, geef, liefste,” zei ze, dorstend, en hij vallend door zwarte hemelen, alleen, alleen, en de dood die in zijn botten huiverde, en het leven dat eindelijk in gutsen opsprong, triomferende snik, zijn leven, ontsnappend in een heerlijke dood, zijn leven in haar, eindelijk, in haar, overgelukkig, deze overvloed ontvangend, in haar, gelukkig, die de stotende bewegingen tegen zich aan drukte om ze beter te voelen, en hij op haar ineenzakkend, die grote, bloedrode, onder hem ontloken bloem. “O blijf, blijf,” smeekte ze, zachte tovenares, “verlaat me niet,” en ze trok hem tegen zich aan, snoof zijn geur op, klemde zich aan hem vast om hem te verhinderen uit haar te gaan, om hem bij zich te houden, zachte tovenares.