Tussen doodgaan en dood zit wel enig verschil. Je gaat niet aan één stuk door dood. Als je gezond bent en je goed voelt, gebeurt het onzichtbaar. Het einde dat onafwendbaar is wordt niet altijd duidelijk aangekondigd. Nee, het valt niet te begrijpen. Het enige wat je van oude mensen begrijpt als je zelf nog niet oud bent, is dat ze het stempel dragen van hun tijd. Maar als je alleen dat maar begrijpt, fixeer je ze in hun tijd, wat elk begrip weer onmogelijk maakt. Voor wie nog niet oud is, betekent oud zijn dat je passé bent. Maar oud zijn betekent ook dat je, ondanks, naast en boven je passé-zijn, er nog steeds bent. Je passé-zijn is nog springlevend. Je bent er nog, en je wordt net zo achtervolgd door het er-nog-zijn en de volheid daarvan als door het al-geweest-zijn, de passé-heid. Je moet het oud-zijn zo zien: het is gewoon een alledaags feit dat je leven op het spel staat. Je ontkomt er niet aan te weten wat je binnenkort te wachten staat. De stilte die je voor altijd zal omringen. Overigens blijft alles hetzelfde. Overigens ben je onsterfelijk zolang je nog leeft.

Nog niet eens zo lang geleden bestond er een kant-en-klare manier om oud te zijn, zoals er ook een kant-en-klare manier bestond om jong te zijn. Geen van beide gaat nu nog op. Inmiddels heeft er een grote strijd plaatsgehad om wat toelaatbaar was – en een grote ommekeer. Hoewel, kan een man van zeventig nog steeds bezig zijn met het vleselijke aspect van de menselijke komedie? Kan hij nog schaamteloos gevoelig zijn voor datgene waarvan de mens opgewonden raakt? Dat is niet de toestand zoals die eens door de pijp en de schommelstoel werd gesymboliseerd. Misschien vindt men het nog steeds ietwat aanstootgevend als je je niet aan die oude levensklok houdt. Ik weet dat ik niet op die vrome achting van andere volwassenen kan rekenen. Maar wat kan ik eraan doen dat er, voor zover ik weet, niets maar dan ook niets tot rust komt, hoe oud een man ook is.