Dan kwam er langzaam een behaaglijk verlangen bij hem op, als een kalmte, en kwam hij overeind en ging achter haar staan, en liet zijn armen lichtjes op haar schouders rusten. Waarna zij haar rug rechtte en haar hoofd achterover tegen zijn borst aan legde, en zijn handen de losse badjas in gingen en haar borsten voorzichtig aanraakten. Dan vrijden ze, en bleven een poosje rustig liggen, en gingen weer studeren, alsof hun liefde en leren een en hetzelfde proces waren.

Dat was een van de vreemde zaken – door hen ‘gangbare opvatting’ genoemd – die ze die zomer hadden geleerd. Ze waren opgegroeid in een traditie waarin hun op een of andere manier was bijgebracht dat het leven van de geest en het leven van de zinnen gescheiden waren en elkaar, in feite, in de weg stonden. Zonder er ooit echt bij stilgestaan te hebben, waren ze ervan uitgegaan dat voor een van beiden gekozen moest worden, ten koste van het andere. Dat het een het ander kon versterken was nooit bij hen opgekomen. En omdat de verwezenlijking voorafging aan de herkenning van de waarheid, leek het alsof zij de enigen waren die dat hadden ontdekt. Toen begonnen ze deze vreemde ‘gangbare opvattingen’ te verzamelen, en ze koesterden die alsof het schatten waren. Het hielp hen om zich van de wereld die hun deze denkbeelden had geschonken af te zonderen, en het hielp hen om op bescheiden maar aandoenlijke wijze nader tot elkaar te komen.