Wroeging was, voorspelbaar, de vorm die haar verdriet aannam, de genadeloze geseling die zelfveroordeling heet, alsof er in tijden zo bizar als deze een goede aanpak en een foute aanpak bestond die voor iemand anders duidelijk  was, alsof iemand zich in de confrontatie met zulke hachelijke situaties niet doorgaans door de hand der domheid liet leiden. Toch verweet ze zichzelf het maken van beoordelingsfouten die niet alleen natuurlijk waren nu er voor niets meer een logische verklaring bestond, maar die bovendien gevoed werden door emoties waaraan ze niet hoefde te twijfelen. Het ergste van alles was hoe overtuigd ze was van haar rampzalige blunder, ook al zou ze, als ze tegen haar intuïtie was ingegaan, niet minder reden hebben gehad om te betreuren wat ze had gedaan. Waar het op neer kwam voor het kind dat zag hoe ze aan de meest pijnlijke verwarring ten prooi was (en dat zelf zat te beven van angst) was de ontdekking dat je niets goed kon doen zonder ook iets fout te doen, zo fout zelfs dat je, vooral in situaties waarin chaos heerste en alles op het spel stond, misschien maar beter kon afwachten en niets doen – hoewel niets doen ook iets doen was… in zulke situaties niets doen was geen kleinigheid – en dat er zelfs voor de moeder die in dagelijks methodisch verzet tegen ’s levens tegendraadse loop haar werk deed, er geen systeem bestond om in deze sinistere janboel orde te scheppen.