Renata wees naar het landschap en zei: ‘Is dat niet prachtig!’ Ik keek naar buiten, en ze had gelijk. Daar was inderdaad Prachtig. Maar ik had Prachtig al zo vaak gezien, dus deed ik mijn ogen dicht. Ik keerde me af van de bepleisterde afgoden uit de wereld van de Verschijningen. Het waren die afgoden die ik, net als iedereen, vanouds had leren waarnemen, en ik was hun tirannie beu. Ik dacht zelfs: de bonte sluier is niet meer wat hij geweest is. Het stomme ding wordt sleets. Als een rolhanddoek op een herentoilet. Ik dacht daarbij aan de macht van collectieve abstracties, enzovoorts. We hunkerden meer dan ooit naar de stralende luister van de grenzeloze liefde, en steeds meer staan de dorre afgoden ons in de weg. Een wereld van catergorieën waaraan het geestelijke ontbreekt, wacht tot het leven erin terugkeert. Humboldt zou een werktuig van deze herleving zijn. Deze opdracht of roeping sprak uit zijn gezicht. De hoop op nieuwe pracht. Haar belofte, haar geheim.