Het grote lege kantoor zwijgt als een vriend. Het is vrijdagavond.
Wij verstaan mekaar. Ik loop door de gangen. Geef een tik
op de muur. Vertrouwelijk. Streel de deur van de WC. Intiem. Klop
op een printer. Mijn kameraad. Alle dingen lachen stom en braaf.
Mijn maten.

Ik doof de lichten. Close en duister met mezelf. Ik kijk uit
over Brussel. Gezeten op een wolk van steen en glas. Zeven hoog.
Wat een kunst. De stad die naar het weekend leeft. Schone verre mensen. Druk in de weer. Met auto’s en pakjes. Paraplu’s en benen. 
Drummen ze beneden.

Ziekenwagen. Sirene. Dat wil ik niet weten. Zet mijn laptop op.
Ik sms. Ik tik een nummer in.

“Ik heb nog uren werk. Aan mezelf. Het vordert traag. Ik kom er wel. Vandaag. Of anders morgen. Het wordt laat vannacht. Ik denk aan jou schat. Ik mis je. Pizza is oké ja. Tot straks”

Nog één dossier. Ik wil een climax. De kers op mijn kaart. Ik trek
de stad in. Ik ben een roofdier. Een beest van plezier. Een breekmens. Braakman. Misbaksel. De nacht kotst.

Ik bol op huis aan. Dronken in gedachten. Raak geen grond meer.
Enkel je warme lijf.
Ik kwets me aan je eerlijk vel. Je naakte kern.
Je wereld is een tuin van gezaaid geluk.
Lustkus.

Wij draaien en keren. Er komt geen hoek aan. Alles is rond.
Borsten. Dijen. Kont. Vrijen.

Langzaam wordt het ochtend. Jij ligt blond naast mij. Je redt de dag.
Ik tel de stilte.
Stel de dood uit.