Daar loopt ze dan met haar brede hoed op in haar lichte losse jurk die de wind nu en dan tegen haar benen en armen drukt, zijig zacht ruisend loopt ze er te midden van grote roze, paarse en pistachegroene bellen schemerlicht die van het gras, de bomen en vijvers opzwellen, opbollen tegen de hoge huizen scherp en grijs als dode tanden rond de zuidrand van het park, en versmelten in het zenit van indigo. Als hij praat, de zinnen rondknedend met zijn dikke lippen, en voortdurend haar gezicht opnemend met zijn bruine ogen, voelt ze zijn woorden tegen haar lichaam drukken, ze tasten in de holten waar de japon aan haar huid blijft kleven; ze kan nauwelijks ademhalen uit vrees dat ze naar hem zal luisteren.