Lenny Bruce schakelde abrupt over op stukjes improvisatie. Alles wat er door zijn hersenpan zoefde. Hij deed stukjes die hem na vijf minuten verveelden. Hij deed psychoanalyse, privé-herinneringen, hij deed stemmen en accenten, oma die kreunde, scènes uit bajesfilms, en hij besloot uiteindelijk met een monoloog die een soort beknopte zinsbouw had, zonder verbindingswoorden, pure improvisatie, dichter bij muziek dan taal, een soort gesproken jazz waarin een slangwoord iets bargoens oproept dat erop aansluit, als musici die elkaar antwoorden, de band onderweg, het persoonlijke loopje van de begeleider, en toen het publiek zich buiten verspreidde namen ze dit rapmozaïek met zich mee de striptenten en kroegen en nachtcafetaria’s in, de plekken waar de nachtbrakers samenkomen, en klonk het geluid van Lenny’s eigen harde bop, zijn toespraken tot het volk, door de wijde nacht van Chicago.