Zij ziet niets meer de rest van de dag en dagen daarna en de twee of drie weken daarna. Ze ziet het menselijke hart als een varkensspier op een hakblok liggen. Meer ziet ze niet. Ze gelooft dat ze in een crisis raakt, begint te denken dat het mogelijk is dat de hele schepping een klodder wezenloze materie is waar toevallig hier een smaragdgroene planeet uit voortkomt, daar een dode ster, met afval er dwarrelend tussen. De serene rust van een alomvattend plan ontbreekt in haar leven, van een schepper en een morele mal.
Het is geen kwestie van ongeloof. Er is een ander soort geloof, een tweede macht, onzeker, niet-vertrouwend, een overtuiging die aan de bron gevoed wordt door wat we vrezen in het donker, en ze denkt dat ze bezwijkt.