‘Sta op. Word wakker. Niet slapen.’

Met die woorden tilde hij mijn deken op en kwam naast me in bed liggen met zijn kleren aan (terwijl hij daar altijd heel streng in was, het was bij ons absoluut verboden om met kleren aan in bed te gaan liggen). Hij bleef een tijdje zwijgend liggen en bleef mijn hoofd strelen en ik durfde nauwelijks te ademen, en plotseling begon hij te praten over dingen waarover nooit gesproken werd bij ons thuis, want dat was verboden, dingen waarvan ik altijd had geweten dat je daar niet naar vroeg en daarmee uit. Je vroeg er hem niet naar en je vroeg er mama niet naar, nooit, er waren bij ons een heleboel dingen waarvoor gold: hoe minder je erover vroeg, hoe beter het was. Punt. Hij vertelde met een stem van duisternis hoe het was geweest toen mama en hij twee buurkinderen waren in een stadje in Polen. Hoe ze gepest waren door kwajongens die op de binnenplaats woonden. Hoe die hen afgetuigd hadden omdat de joden allemaal luie, sluwe rijkaards waren. Hoe ze hem een keer hadden uitgekleed in de klas, op het gymnasium, met geweld, voor de ogen van de meisjes, voor de ogen van mama, om de besnijdenis belachelijk te maken. En zijn vader, opa dus, een van de  grootvaders die later door Hitler vermoord waren, was in kostuum met een zijden stropdas komen klagen bij de directeur, maar toen hij het kantoor uitkwam, hadden de kwajongens hem gegrepen en ook hem met geweld uitgekleed in de klas voor de ogen van de meisjes. En nog steeds met een stem van duisternis sprak papa tegen me:
‘Maar van nu af zal er een Hebreeuwse staat zijn.’ En plotseling omhelsde hij me, niet zachtjes maar bijna wild. In het donker raakte mijn hand zijn hoge voorhoofd, en in plaats van zijn bril ontmoetten mijn vingers tranen. Nooit heb ik mijn vader zien huilen, niet voor die nacht en niet daarna. En eigenlijk heb ik het ook niet gezien: mijn linkerhand zag het.