Op dat moment gleed er een heimelijke glimlach tussen mama en mij, omdat papa’s woede boekenwoede was, zachtaardige woede. Om de Britten te verdrijven en de Arabische legers af te slaan, was een andere, woeste woede nodig, die niets met woorden te maken had, een soort woede die niet bestond in ons huis en in onze wijk. Misschien alleen in Galilea, in de dalen, in de kibboetsim in de uithoeken van de Negev, in de bergspleten waar elke nacht de strijders van de ware Ondergrondse oefenden, waar misschien gaandeweg de juiste woede verzameld werd. Die wij niet kenden, maar we wisten dat we zonder die woede alleen maar verloren zouden zijn. Daar, in de woestijnen, in de Arava, in het Karmelgebergte, in de gloeiende vallei van Bet-Sje’an, groeiden nieuwe joden op, niet bleek en bebrild zoals bij ons, maar gebruind en sterk, pioniers, en zij bezaten bronnen van woede van het werkelijke dodelijke soort. De toorn van de vertrapte gerechtigheid die soms glinsterde in papa’s brillenglazen liet tussen mama en mij een soort glimlach glijden. Minder dan een knipoog. Een samenzweerdersverbond, een soort ondergrondse in de Ondergrondse, alsof ze heel even een verboden la opendeed in mijn aanwezigheid. Alsof ze mij wilde laten merken dat er weliswaar in deze kamer twee volwassenen en een kind waren, maar dat op zijn minst in haar ogen ik niet noodzakelijkerwijze het kind was. In elk geval niet altijd. Ik liep naar haar toe en omklemde plotseling haar schouders, terwijl papa zijn bureaulamp aandeed en ging zitten om verder te gaan met het verzamelen van feiten over de geschiedenis van de joden in Polen. Maar waarom was ook de zoetheid van dat ogenblik vermengd met de wrangheid van het geknars van een krijtje, de laffe smaak van het verraad?