‘Dat is een leugentje om bestwil,’ zei papa, en terwijl hij sprak keken zijn blauwe, bijziende ogen achter zijn brilmontuur recht in mijn ogen. Even flikkerde er in zijn blik een zeldzame vonk van listigheid, een ondeugende vonk die maar heel soms ontbrandde, bijvoorbeeld als hij ons triomfantelijk vertelde over een onweerlegbaar antwoord dat hij had weten te geven aan een of ander wetenschappelijke onderzoeker of schrijver die ‘met open mond, als door de bliksem getroffen’ was achtergebleven. ‘Dit leugentje om bestwil zullen wij onszelf toestaan te gebruiken in geval van nood, uitsluitend vanwege het gevaar, en desondanks zullen wij het betreuren, want een leugen is een leugen. Altijd. Ook een leugentje om bestwil is een leugen. Van deze dingen verzoek ik je nota te nemen.’