Anfang strekte zich uit op zijn bed en dekte zich toe met zijn overjas. Hij keek op naar de bleekblauwe, winterse hemel door het glazen dak. Daarboven trilde en vibreerde iets. Ook de hemel wachtte misschien op een soort grote ommekeer, de manifestatie van een of andere macht die ruimte en tijd zou scheuren als een vel papier, zonder iets achter te laten. Minder dan niets. Niets kon worden vereffend. Niets zou terugkeren tot het niets, tot een vormloze leegte die inert in een nawereldse beseffeloosheid zou liggen. Hoe stond het geschreven? ‘Wanneer alle dingen zijn geëindigd, wanneer al het Zijn is opgehouden, zal het Niets-Zijn heersen.’ Geen wereld meer, geen God meer, geen tijd meer, geen ruimte meer. Stilte, rust. Er is niets gebeurd. Alles is spoorloos uitgewist. De zeepbel is gebarsten en zeep noch water rest. Zelfs het nirwana bestaat niet langer.