Ik was rekening en verantwoording verschuldigd aan de doden, aan de besten onder hen, mijn vader, Julek, Mordekhai. Zij hadden een geslaagd leven geleid en het met een offer bekroond. Ik moest proberen hen na te volgen, en ook iets van mijn leven maken. Wij spraken die nacht over Palestina; Jurek wist niet zeker of hij er nog wel heen zou gaan, want hij had in Berlijn een oom teruggevonden. Hij beschreef het maagdelijke, dorre en dode land dat wij weer tot leven zouden brengen. Ik luisterde naar zijn verhalen, en ik zag mijn volk de woestijn veroveren en vruchtbaar maken, mijn volk waarvoor ik had gevochten, waarmee ik had geleden. En omdat ik geleden had, voelde ik mij een Jood tot in elke vezel van mijn ziel. Ik was trots en gelukkig een Jood te zijn, want wij waren in leven gebleven en hadden stand gehouden, ondanks de razernij van de beulen en de onverschilligheid van de wereld.