Nu zag ik het levenloze. Dat er geen verschil meer was tussen wat ooit mijn vader was geweest en de tafel waarop hij lag, of de vloer waarop de tafel stond, of het stopcontact in de muur onder het raam, of het snoer dat naar het lampje ernaast liep. Want de mens is slechts een vorm temidden van andere vormen die de wereld steeds weer opnieuw tot uitdrukking brengt, niet alleen in wat leeft, maar ook in wat niet leeft, getekend in zand, steen, water. En de dood die ik altijd als de belangrijkste grootheid in het leven had beschouwd, donker, verlokkend, was niet meer dan een leiding die lek springt, een tak die breekt in de wind, een jas die van een kleerhanger glijdt en op de grond valt.