Belangrijker is dat het gerationaliseerde racisme dat in de negentiende eeuw het Westen infecteerde geen geesteskind was van de wetenschap, maar van de geesteswetenschappen: geschiedenis, filosofie, oude talen en mythologie. In 1853 publiceerde de romanschrijver en amateurhistoricus Arthur de Gobineau zijn bezopen theorie dat een ras van krachtige blanke mannen, de ariërs, zich vanuit een oud thuisland over heel Eurazië verspreidden en daar een heroïsche beschaving van krijgers vestigden en zich vermengden met de Perzen, de Hettieten, de homerische Grieken en de Vedische hindoes, en later met de Vikingen, Goten en andere Germaanse stammen. (Het enige flintertje waarheid aan dit verhaal is dat deze stammen talen spraken die deel uitmaakten van één taalfamilie, de Indo-Europese talen). Alles ging bergafwaarts toen de ariërs zich kruisten met de inferieure volkeren die ze hadden overwonnen, waardoor hun verhevenheid afnam en ze degenereerden tot de uitgebluste, decadente, zielloze, kleinburgerlijke, op handel gerichte culturen waar de romantici altijd zo over jammerden. Het was een kleine stap om dat sprookje te combineren met het Duitse romantisch nationalisme en antisemitisme: het Teutoonse volk stamde af van de ariërs, de Joden van een Aziatisch bastaardras. Richard Wagner (wiens opera’s herscheppingen zouden zijn van de eerste arische mythes) was verzot op Gobineau’s ideeën, en hetzelfde gold voor Wagners schoonzoon Houston Stewart Chamberlain (een filosoof die schreef dat Joden de Teutoonse beschaving vergiftigden met kapitalisme, liberaal humanisme en vruchteloze wetenschap). Via hen bereikten de ideeën Hitler die Chamberlain zijn ‘geestelijke vader’ noemde.
De wetenschap speelde nauwelijks een rol bij deze keten van beïnvloeding. Gobineau, Chamberlain en Hitler verwierpen Darwins evolutietheorie, in het bijzonder het idee dat alle mensen geleidelijk uit de aap waren geëvolueerd, wat onverenigbaar was met hun romantische rassentheorie en de oudere volkswijsheden en religieuze overtuigingen waar die theorie uit voortkwam. Volgens deze wijdverbreide overtuigingen waren rassen afzonderlijke soorten, maakten ze met verschillende ontwikkelingsniveaus deel uit van beschavingen en zouden ze ontaarden als ze zich mengden.
Darwin stelde dat mensen nauw verwante leden van één soort zijn met hetzelfde voorgeslacht, dat alle mensen van oorsprong ‘wilden’ zijn, dat de geestelijke vermogens van alle rassen practisch hetzelfde zijn en dat de rassen zich met elkaar vermengen zonder dat dat schade veroorzaakt.

Een reactie achterlaten