Als bange, in het bos verdwaalde kinderen, renden we van schaduw naar schaduw, opschrikkend bij elk geluid en met bonzend hart van angst en verdriet. We hoefden niet eens tegen elkaar te zeggen dat we wilden zien waar de nazi’s de mensen naartoe brachten. We volgden hen gewoon zodra we durfden.
Voor we de rand van het dorp hadden bereikt, hoorden we de schoten al. We drukten ons tegen de muur van een garage en bij elk salvo krompen we ineen alsof we zelf geraakt waren. Het schieten ging nog lang door, heel lang, en toen het eindelijk voorbij was, liepen we weer zwijgend naar het busstation. We liepen als doden, met vermorzelde zielen.
We praatten niet over wat we hadden gezien. Destijds leek erover praten erger dan heiligschennis: we hadden iets gezien dat zo verschrikkelijk was, dat het een gruwelijke heiligschennis kreeg. Het was een wonder van het kwaad. Het was ondoenlijk in woorden te vatten wat we hadden aanschouwd, en dus bewaarden we het veilig binnen in ons tot de tijd rijp was om het naar buiten te brengen, aan anderen te laten zien en te zeggen: ‘Kijk. Dit is het ergste dat de mens kan doen.’