‘We krijgen regen vanavond.’

‘Het regent nu al,’ zei ik.

‘De radio zei vanavond.’

Ik bracht hem met de auto op de eerste dag dat hij weer naar school ging na een zere keel met koorts.

‘Kijk naar de voorruit,’ zei ik. ‘Is dat regen of niet?’

‘Ik vertel je alleen maar wat ze zeiden.’

‘Het feit alleen dat het op de radio is wil nog niet zeggen dat we het geloof moeten opschorten in de waarneming van onze zintuigen.’

‘Onze zintuigen? Onze zintuigen hebben het heel wat vaker mis dan goed. Dat is bewezen in het laboratorium. Je kent al die stellingen toch dat niets is wat het lijkt? Er is geen heden, verleden of toekomst buiten onze eigen gedachtenwereld. De zogenaamde bewegingswetten zijn grote oplichterij. Zelfs geluid is bedrieglijk. Het feit alleen dat je geen geluid hoort wil niet zeggen dat het er niet is om ons heen. Honden kunnen het horen. Andere dieren. En ik weet zeker dat er geluiden zijn die zelfs honden niet kunnen horen. Maar ze bestaan in de ether, in golven. Misschien houden ze wel nooit op. Heel erg hoog van toon. Ergens vandaan.’

‘Regent het nou,’ zei ik, ‘of niet?’

‘Ik zou niet graag willen dat ik dat moest zeggen.’

‘En als er iemand een pistool tegen je hoofd hield?’

‘Wie, jij?’

‘Iemand. Een man met een regenjas en gekleurde brilleglazen. Hij houdt een pistool tegen je hoofd en zegt: Regent het ja of nee? Je hoeft alleen de waarheid maar te zeggen en ik berg mijn pistool op en stap op het eerstvolgende vliegtuig en ben weg.’

‘Welke waarheid wil hij? Wil hij de waarheid van iemand die zich met bijna de snelheid van het licht verplaatst in een ander melkwegstelsel. Wil hij de waarheid van iemand in een baan om een neutronenster? Als die mensen ons konden bekijken door een telescoop zouden we er misschien uitzien als vijfenzestig centimeter lang, en regende het misschien wel gisteren in plaats van vandaag.’

‘Hij houdt het pistool tegen jouw hoofd. Hij wil jouw waarheid’.

‘Wat heeft hij aan mijn waarheid? Mijn waarheid betekent niets. Stel die pief met dat pistool komt van een planeet in een heel ander zonnestelsel? Wat wij regen noemen, noemt hij zeep. Wat wij appels noemen, noemt hij regen. Wat moet ik dan tegen hem zeggen?’

‘Hij heet Frank J. Smalley en hij komt uit St-Louis.’

‘Hij wil weten of net NU regent, exact op dit moment?’

‘Hier en nu. Zo is het.’

‘Bestaat er zo iets als nu? “Nu” komt en gaat zodra je het zegt. Hoe kan ik zeggen dat het nu regent als dat zogenaamde “nu” van jou zodra ik het zeg “dan” wordt?’

‘Jij zei dat er geen verleden, heden of toekomst bestond’.

‘Alleen in onze werkwoorden. Alleen daar treffen we dat aan.’

‘Regen is een zelfstandig naamwoord. Is er regen hier, op deze precieze plaats, op welk tijdstip in de komende twee minuten dan ook dat jij verkiest de vraag te beantwoorden?’

‘Als jij het wilt hebben over deze precieze plaats terwijl je in een voertuig zit dat overduidelijk in beweging is, dan denk ik dat dat de ellende is met dit gesprek.’

‘Geef me nou gewoon antwoord, Heinrich, oké?’

‘Ik zou er hoogstens naar kunnen raden.’

‘Het regent of het regent niet,’ zei ik.

‘Precies. Dat is mijn hele punt. Het zou een kwestie zijn van raden. Lood om oud ijzer.’

‘Maar je ziet dat het regent.’

‘Je ziet dat de zon zich verplaatst langs de hemel. Maar verplaatst de zon zich langs de hemel of draait de aarde?’

‘Die analogie accepteer ik niet’.

‘Jij bent er zo zeker van dat dat regen is. Hoe weet je dat het geen zwavelzuur is uit fabrieken aan de overkant van de rivier? Hoe weet je dat het geen fall-out is van een oorlog in China? Jij wilt een antwoord hier en nu. Kun jij bewijzen, hier en nu, dat die rommel regen is? Hoe weet ik of wat jij regen noemt echt regen is? Wat is regen eigenlijk?’

‘Dat is de rommel die uit de hemel valt en waar je zoals dat heet nat van wordt’.

‘Ik ben niet nat, ben jij nat?’

‘Ja, hoor,’ zei ik. ‘Heel leuk.’

‘Nee, serieus, ben jij nat?’