Ik ben nu al ouder dan Lewie van Roelke, mijn grootvader langs moederskant. De man stierf in de lente van 1957, compleet kapot gelabeurd. Lewie was een keuterboer van het sociaal allerlaagste soort. Hij moest zelfs knecht spelen voor de dorpspastoor als die zijn meid op hem afstuurde: Lewie moet morgen bij meneer pastoor in den hof komen werken. Knarsetandend voldeed hij aan dit dictaat, zo slecht voor zijn hart, dat het begaf toen hij net geen 66 jaar was. Ik heb maar één beeld op mijn netvlies van deze opa.
Ik zie hem nog de berg opkomen (de Boterberg, jawel) richting schamele boerendoening, traag stappend naast de hondenkar, een gammel geval dat opgetast was met veldgewassen en voortgetrokken werd door een schrale hond. Dat kon en mocht nog in die tijd, de hond heeft nooit geklaagd.

Liefzoon Barry doet vrijwilligerswerk bij een boerenbedrijf in de regio. Hij begon er begin dit jaar als gewone agrarisch assistent en is nu reeds gepromoveerd tot assistent ‘eerste klasse’, puike prestatie van onze zoon. Barry brengt verhalen mee van pestgedrag, hoe er soms met modder en mest gegooid wordt, maar niet naar hem, zijn blazoen is onbesmeurd, vlekkeloos. De pineut is echter zijn goeie baas, de grote boer, die met linkie-winkies in de clinch moet gaan, moeiallen die hem verklikken als ze zien dat een van de koeien te plat gekakt heeft of als een stier te hard heeft staan loeien, ze weten niet dat zulk dier soms hoogdringend moet poepen met de koe. Dan stapt de dierenpolitie af, doet averechtse vaststellingen en maakt proces-verbalen op, om in Brussel te klasseren bij de groene administratie. In de tijd van mijn arme opa mocht een belaagde boer nog zijn riek gebruiken om aanvallers af te weren. Nu is het slikken en wachten tot de geitenwollensokken-pastoors gesloopt worden, met electorale wapens.

Toen mijn grootvader Lewie overleden was, deed een andere man zijn intrede in het leven van grootmoeder Fien (nog te jong om niet begeerd te worden). Dat was Jos, de kersverse partner van mijn tante Anna. Vanuit mijn kinderlijke blik associeerde ik de knappe nonkel Jos eerder met de bekoorlijke Fien dan met haar sobere dochter. Jos en Fien zijn zowat mijn ersatz-ouders geworden, ik school nooit onder de rokken van ons ma en trok niet zozeer op met onze pa, maar ik liep achter felle Fientje aan en mocht mee op café met mijn adonis-nonkel Jos.
Het is niet uitgesloten dat ik ze beiden geïdealiseerd heb, in mijn onschuldige fantasie sliepen ze ook met mekaar, voor de gezelligheid dacht ik, omdat ze zo goed bij mekaar pasten. Ik begreep de sluimerende erotiek niet die zijn werk deed. Ik droomde dat ik knus tussen hen in mocht liggen, wat zij misschien minder fijn zouden gevonden hebben. Nu pas snap ik dat ze ook – indirect – seksuele helden waren voor mij. Maar wat weet een kind? Wat ik wel wist: de al dan niet surreële idylle stopte plotseling. Nonk stierf toen hij 36 was. Oma Fien ging hem anderhalve maand later achterna. Ik bleef verweesd achter, ik was opeens alleen op de wereld. De grote zoektocht ving aan, ik was amper elf jaar, de jacht op de liefde was ingezet. Het werd zelfs een levenslang gevecht, maar ik heb de strijd gewonnen, na meer dan 50 jaar, na het overlijden van Vincent. Mijn zoon werd 36 jaar, zoals nonkel Jos. Ze waren sprankelend jong en blakend gezond, berensterk alletwee, en dan opeens toch helemaal dood!

Nonk had zoveel force dat hij een zware motormachine (500 cc) met zijn blote werkmanshanden – zeg maar: schoppen – kon opheffen en hoog boven zijn hoofd steken. Een huzarenstukje dat Fientje met grote schrikogen aanzag. Normaal was dit niet, zulke (sexy) krachtpatser, wat moest dat geven als zo’n man zijn strak gespannen vel ontplofte? Dat waren mijn bijna onkuise gedachten. Aan oma Fien durfde ik zoiets niet vragen, zij droeg haar paternoster permanent als een kriebelende onkuisheidsgordel tussen haar borsten, de zwarte glitterpareltjes dwarrelden en spartelden richting schoot. Bad ze ook vóór en na in bed? Maar grote mensen liegen niet, waarom dan zeggen dat ze met hun kleren aan onder de lakens liggen. Dat klopt toch niet oma. Zo vlamde dat langs alle kanten door mijn verwarde jongenskop. En schone nonk liet met een harde daver zijn gigantische brommer op de grond bonken, hij lachte smakelijk, van genot.
Ik genoot mee van deze wilde extase, een climax die ik niet begreep.

Barry helpt ook op een paardenbedrijf. Daar woont en werkt (soms) sterke Miel, de oudere vader van de jonge baas. Miel is min of meer mankeliek, wegens eertijds (letterlijk) te veel hooi op de vork te nemen. De man stak in zijn beste jaren strobalen van wel 150 kilo boven zijn hoofd en ging er dan nog de ladder mee op. Nu is hij gekraakt, maar niettemin: zijn zoon moet hem tegenhouden of Miel zwiert weer met honderd kilo of meer in het rond. Hij behoort tot dat soort volk dat met paardenkracht begaafd is. Miel is ooit nog koeienboer geweest, hij bedwong met blote handen niet één maar twee bronstige stieren. Zijn eigen vader, Hypoliet (1898-1988), was nog straffer: hij deed hetzelfde met slechts twee gestrekte vingers, een dolle stier links en eentje rechts op de knieën. Zulke prestaties kunnen nu enkel nog geleverd worden als getrukeerde circusact, voor het ras van Miel en zijn voorvaders was dit de gewone gang van zaken. Mijn nonkel was alleszins een verwante stierman, zijn broek stond niet op slap en groen, wel strak en fier op Fien gericht (pas vijf decennia later werd een schoonmama trendy, als geile milf, volgens de seksstatistieken van google).

Over de velden en zelfs op het erf van Miel en zoon lopen soms vreemde elementen. Het zijn bleke wereldverbeteraars die zich niet voorstellen, zij betreden anoniem andermans eigendom en komen hun zeikerig evangelie preken. Uit hun groen boekske menen zij geleerd te hebben hoe je edele paarden onzinpraatjes moet influisteren en koeien koesteren met natuurgeluidjes in hun oren te blazen. Miel wordt er ziek van, hij zit klaar met zijn riek. Maar zijn zoon kalmeert hem, hij verjaagt de natuurlijke belagers met zelf geproduceerde scheten, een rotte knalpot van giftig geprepareerde stikstof. Barry vertelt vaak over de stiekeme heroïek van dat schoon volk.
Mooi toch.

Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan, schreef Louis Couperus eind 19de eeuw. Er rest ons slechts heimwee, een zoeterig verlangen naar die oertijd. Groene mensen bestonden toen niet, enkel eerlijke goesting. Ere aan de boeren die nog verder vechten.

Ik herdenk mijn opa Lewie en nonkel Jos, mijmer over verleidingen en oma Fien. Ik herleef bij momenten dat zo beestig heet leven.

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *