Ik was steeds een zeer angstig kind, ik weende veel, gedurende mijn eerste levensjaar zelfs nachtenlang (zo beweerde ons ma zaliger). Als jongetje kreeg ik vaak het verwijt van mijn schoolgenoten dat ik een bleiter was. Ik kan me dat nog allemaal vaag herinneren, het is alsof ik door een waas van tranen kan terugkijken op mijn sentimenteel slappe jaren. Ergens moet daar toch een reden voor geweest zijn. Was de vertrouwensband met mijn ouders niet sterk genoeg om mij moreel te ondersteunen of had ik gewoon te zwakke en te weinig weerbare genen?
Feit was dat allerlei angsten, rap bang zijn en dodelijke schrik mijn jongere jaren beheersten. Zelfs een onooglijke straathond kon mij ongelooflijk laten verstijven. U gaat er mee lachen, en dat doe ik nu ook, maar een ware nachtmerrie waren mooie vrouwen, daar sloeg ik tilt van, dat waren beelden die niet te hanteren waren. Ik krimpte in mekaar voor een ongewild zwoele blik, ik werd duizelig van hun duistere bedoelingen (dacht ik), een klein beetje decolleté kon me de adem afsnijden, borsten en billen maakten me zo onwennig dat ik ervoor op de vlucht ging. Het zou ook kunnen dat hier de wet van de averechtse aantrekkingskracht speelde, reculer pour mieux sauter, dat is wijken om (later) beter te bezwijken. Ach, het kan voer zijn voor een kinderpsycholoog.
Ik hou het er maar bij dat ik niet zo gewenst uit de moederschoot ben gerold. Toch heb ik me in dat volwassen leven wel gered.
Ik leerde om te lachen met bangheid die tevens lafheid was. Ik werd zelfs vaak een ambetante alleenstaander, ook een bedreven aanbidder van elke schone schoot die lokkend en lonkend passeerde. Vreugd met nonkel Freud, vond ik.
Ik bied de lezers hieronder een paar anekdotes aan als voorbeeld om mijn angstpsychoses als jongetje te illustreren. Het kwam telkens neer op een verpletterende verlatingsangst, het gevoel van moederziel alleen te staan terwijl de wereld vrolijk verder tolde, zijn plezante gangen ging, terwijl ik aan de rand moest toekijken, net niet in de dieperik viel, de vervaarlijke afgrond. Ik had slechts snelle tranen om mijn ontreddering te maskeren.
Zo was er in mijn geboortedorp Baalrode jaarlijks een Vlaamse kermis, met gezellige familiefeesten en allerlei attracties in het bosdomein van onze graaf-burgemeester.
Hoogtepunt was een muzikale optocht doorheen de gemeente van fanfares uit het ganse Hageland en zelfs nog verder. Gewoonlijk mochten er zo’n twintigtal korpsen aantreden om uitbundig spelend door onze straten te paraderen. Elke fanfare werd dan voorafgegaan door een jongen uit de lagere school die (trots!) een plaatje hoog boven het hoofd mocht dragen met daarop de naam van de lokatie die de muzikanten vertegenwoordigden. Ik behoorde als 9-jarige ook tot deze selectie, ik moest de dorpsfanfare van het mij totaal onbekende Nossegem voorafgaan. Voor mij waren dat mensen die aan het andere eind van België woonden, ik troostte mij dat ze dan wel zeker Belgisch zouden klappen. Voor de rest was ik hypernerveus, meer dan een uur op voorhand was ik al met mijn plakske paraat, om de zoveel minuten checkte ik of de tekst Nossegem nog wel leesbaar was, met mijn stiekeme speeksel blonk ik de letters een paar keer op. Ook andere schoolkameraadjes stonden klaar, hun fanfares liepen een voor een binnen, zij mochten zich al gaan opstellen. Voorlopig was er van Nossegem nog geen sprake, geen nood hoor, legde de gemeentesecretaris mij uit, die komen van bijna tegen Brussel, vandaar. Op zeker moment, tien minuten voor de officiële aanvang van de optocht, waren haast alle fanfares toegekomen en hadden zich reeds gepositioneerd volgens de richtlijnen van de koster (onze plaatselijke muziekkenner). Maar… van Nossegem nog geen spoor, mijn plakske begon al lichtjes te wankelen, de naam begon stillekes te vervagen voor mij wegens kleine traantjes die mijn zicht begonnen te belemmeren. Een dik kwartier na het voorziene aanvangsuur gaf de koster het startschot met een kort trompetgeschal. Ik stond ter plekke, aan de grond genageld, doodsbang dat ik daar de grote zondebok was omdat ik – zonder dat volk van Nossegem – geen muzikaal gevolg had. Van de koster mocht ik nog solo achteraan meeschuiven, maar omdat alles duister voor mijn ogen was geworden kan ik daar geen relaas meer van geven. Om onverklaarbare reden was mijn fanfare niet komen opdagen, in mijn binnenste daverde het van de schrik. Wat had ik Nossegem misdaan?
Een goed jaar later werd ik, ondanks mijn aangeboren panische angsten, toch volwaardig genoeg bevonden om naar de grote school in Diest te mogen gaan. Voor mij leek dat niettemin een trip naar een andere planeet, ik moest er alleen naar toe met de lijnbus. Mijn vader nam me één keer mee op verkenning, ik moest leren om (hoe en wanneer) op de busbel te drukken om op tijd te kunnen afstappen en daarna moest ik nog twee straten – een korte links en een lange rechts – onthouden om op het college te geraken. Die beproeving had ik de eerste dag al met liters angstzweet doorstaan, ik had nog juist op tijd weten te bellen en was maar een keer misgelopen in de straten van de wereldstad Diest. Ik had zelfs net niet geweend, gewoon wat vochtige ogen van de nervositeit. Op het schoolplein zou ik opgepikt worden door een schoolmeester die afkomstig was van Baalrode, dat had onze pa voor mij weten te regelen. De rest van die overweldigende initiatie ging die man dan wel voor mij arrangeren, geen paniek (piepte ik dappertjes tegen mezelf). Evenwel, terwijl ik zo nietig verzwolgen werd door die massa jonge gastjes en langzaam dreigde kopje onder te gaan, daagde die beloofde redder in (mijn) nood niet op. De namen van de leerlingen en hun overeenstemmende klas mét onderwijzer werden afgeschald door een plaatselijk soort collegekoster (volgens mij), maar – plots begon ik toch te wenen – ik was er niet bij. Men had mij vergeten, in de verte hoorde ik een echo van de kwade fanfare van Nossegem. Verweesd stond ik op de collegekoer, mijn zakdoek kletsnat, alles was donkerte en mist geworden, dit was goed mis gegaan, kon ik nu terug naar Baalrode bollen? Maar hoe laat kwam die bus? Opeens werd ik bij de hand genomen, een vriendelijke man vroeg mijn naam, daar kon ik nog op antwoorden, de rest weet ik zo goed niet meer. Ik kwam in het klasje van meester Brams terecht, een schitterende schoolfrik, hij had mij opgeraapt aan de bange rand van het angstravijn, het kind in nood was toch niet doodgegaan. Ik begon vanaf dan aan mijn nieuwe levensperiode, Baalrode lag al snel sociaal en cultureel achter mij, ook mentaal en psychologisch. Ik was tot de grote beschaafde wereld toegetreden, waar ook nog angsten heersten – zeker bij mij, soms toch – maar ik leerde eerst en vooral hoe ze te camoufleren en later, beetje bij beetje, hoe ze te overwinnen en er zelfs mijn voordeel mee te doen. De prille kinder- en jongensschrik was een voedingsbodem voor een moedige volwassenheid geworden.
Zo overdenk ik dat vandaag allemaal, toch nog bang dat ik mij kan vergissen, de diepere analyse… schrikt me af.