Gedurende mijn 23 jaar bij het Veiligheidsdetachement op het Koninklijk Paleis heb ik uiteraard nooit operationeel politiewerk verricht. Tijdens mijn ganse carrière heb ik zelfs geen enkel proces-verbaal dienen op te stellen. Maar ik was wel van in het begin nauw betrokken bij opzoekingswerk, zeg maar een soort recherchedienst verbonden aan mijn specifieke job. Ik had de eer om gedurende meer dan twee decennia mede leiding te mogen geven aan een paar speurders die voor ons het nodige snuffelwerk deden.
U moet weten dat de Koninklijke familie een makkelijk mikpunt (zelfs schietschijf) is voor minder stabiele mensen die ongevraagd komen aankloppen (bonken soms). Er zijn ook steeds de irritante wereldverbeteraars die zich vrijpostig en hovaardig presenteren met hun dwaze praatjes en het Hof bijvoorbeeld willen informeren over heersende komplotten, vooral de mogelijke aanslagen die zij persoonlijk (!) willen verhinderen. Het is dikwijls drummen aan de poorten van het Paleis, ik heb ze vaak mogen te woord staan, om ze af te wimpelen, liefst tactvol.
Maar soms helpen geen lieve woordjes en dient er een tandje bijgestoken te worden: die ambetante belagers worden dan in kaart gebracht door ze aan een grondiger onderzoek te onderwerpen. Veiligheid voor alles, de diensten van de Koning moeten gevrijwaard blijven van ordeverstoorders. Op dat erg discrete en delicate terrein heb ik van dichtbij samengewerkt met drie politiedetectives die geselecteerd waren op basis van hun recherchecompetenties.
En zo deed de ene dat al beter dan de andere.
Eerst was er Roger, iemand die in leeftijd mijn vader had kunnen zijn. Op papier fungeerde ik als zijn chef, maar in de praktijk was hij het die me de knepen van het vak leerde. Ik heb hem steeds gekend als een uiterst sobere en bescheiden man, maar dat belette niet dat het om een absolute topspeurder ging. Door intense zelfstudie en met doorgedreven discipline had hij zijn simpele boerenkomaf overstegen, voor mij was hij onze lokale en royale Sherlock Holmes die ieder zaakje van naaldje tot draadje kon uitpluizen en daarna oplossen. Half werk bestond niet voor Roger, zijn arbeidsethiek was bovendien van zulk niveau dat hij gerust als rolmodel kon dienen, ook voor zijn superieuren. Misschien toch één bemerking: zijn inzet was zo grenzeloos, zo tomeloos, zo hyperprofessioneel dat, tja, ik aarzel… hij was altijd zo gefocust op zijn enquêtes dat ik soms dacht (én ook zei): rustig aan Roger, morgen komt nog een dag, de Koning & co mogen ook eens wachten. Ik was uiteindelijk zelfs blij dat hij op pensioen mocht gaan, hij had meer dan het beste van zichzelf gegeven. We hielden privé nog wel contact, ik bleef op de hoogte van zijn prestaties als wielertoerist waarbij hij (voorspelbaar) weer alle grenzen ging verleggen. Voor minder dan 10.000 kilometer per jaar stopte hij de pedalen niet, meestal aan een strak tempo, in weer en wind. Ik zag nog steeds de gewezen speurder die zich een weg bleef beuken door een leven dat hem van op de armoedige boerderij tot bij de toppers van het Koninklijk Paleis had gebracht. Maatje Roger ging minstens 100 jaar worden, dat verdiende hij. Op een barre winterse dag kwam hij terug van een lange trip met de fiets, om wat te ontspannen zette hij zich aan een stapel hakhout, brandstof voor de stoof. Het eindejaar naderde, familiale gezelligheid met Kerst, misschien een paar dagen niet fietsen. Roger heeft nooit geweten dat hij op dat eigenste moment definitief uitbolde, zijn hart stopte plots met pedaleren, hij viel morsdood op de koude grond, splinters hout rond zijn kop. Zijn vrouw trof hem lijkbleek aan, alles leek bevroren aan mijn oud-collega, zijn mond en zijn ogen zwegen. Het dossier van Roger was afgesloten, niemand vond nog een noodoplossing in deze kleine doolhof van groot menselijk leed.
Roger werd opgevolgd door Karel, een voormalig veiligheidsagent, meer zelfs: een persoonlijke body-guard van de Koning. Wat nu volgt is geen grapje. Karel had op zekere dag besloten om een dikke moustache te laten groeien, dat beviel de Koningin minder. Uitroeien dat zwarte gras, of zoiets, klonk het vorstelijk order, noppes antwoordde Karel. Zodus werd de vers besnorde man weggepromoveerd, tot bij onze speurdersdienst. Dat was noch voor ons noch voor Karel een cadeau, want in die nieuw job was hij gewoon waardeloos. Karel blonk enkel uit in het doornemen van de kranten, dat mocht tot op zekere hoogte, voor de info-vergaring, maar het was zeker geen hoofdzaak, laat staan een dagtaak.
De voornaamste karaktertrek van Karel was zijn tergende traagheid. Als ik hem een vraag stelde naar de vordering van een dringend dossier, was zijn klassieke respons: ik ben ermee bezig.
Wanneer ik aandrong op een geschreven verslag, was zijn stereotiepe repliek: de feiten zijn nog niet hard gemaakt. Karel was de langzaamste bakker van rapporten vol platte kak. Er zat enkel vooruitgang in zijn luiheid. Bovendien was Karel plots beginnen roken en drinken, na 20 jaar geheelonthouding, de reden: zijn partner had hem verlaten voor een jonge gast zonder snor. Ik heb Karel één keer naar huis gestuurd, hij kwam halfdronken binnen na de middagpauze. Dat heeft hij me nooit vergeven, in concreto: zijn laatste werkjaar heeft hij geen klop meer verricht, behalve voltijds alle gazetten lezen. Maar de laatste pagina is omgeslagen, Karel leest en leeft niet meer. Het zou me niet verwonderen dat hij bezweken is aan een overdosis nicotine gemengd met het gif van alcohol. De altijd in het ijle kakelende en orakelende Karel was nog minder dan een slap afkooksel geweest van mijn topcollega Roger. Misschien is iedereen in de dood gelijk, maar bij leven: neen.
Daarna kwam de zoveel jongere Harry, een hyperintelligente kerel maar een zenuwpees van jewelste. Het was een jongen die aan 200 per uur leefde, werkte én sprak: een taal-vermalende ratelmachine, zowel in het Nederlands als het Frans, zelfs in het Engels en het Italiaans. Harry kwam uit de Vlaanders, maar woonde dan opeens in Brussel, daarna in Hasselt, vervolgens in Landen en Alken, om dan te verkassen naar verschillende plaatsen in Wallonië. Van elke woonplek beheerste hij meteen het plaatselijke dialect. Ongelooflijk toch, de constante opwinding van zijn bestaan viel af te lezen aan zijn kop: zo rood als een tomaat, alsof er ieder moment iets kon ontploffen in zijn hoofd. Zijn werk was echter onberispelijk, zijn gedrag voorbeeldig en zijn dienstbaarheid vlekkeloos. Ik had slechts één akkefietje met hem, ik was verantwoordelijk voor de wapens in onze afdeling, hij moest het zijne bij mij in bewaring geven vermits wij geen gewapende opdrachten uitvoerden. Die vraag kostte hem precies moeite, daar heeft hij gedurende weken niet aan kunnen voldoen. Ik heb hem echt voor het blok moeten zetten: uw pistool afgeven of anders een disciplinair verslag. Uiteindelijk voldeed hij aan dit bevel, maar ik zou hem nog steeds willen vragen: Harry, wat waart gij eigenlijk van plan met uw revolver? Ik zal nooit vergeten hoe hij zwaar depressief was geweest na het overlijden van zijn moeder (zijn godin, haast zijn geliefde) en hoe hij blijkbaar steeds weer faalde als minnaar, niks leek te lukken, geen enkele vrouw (of man?) kon het uithouden bij hem. Die mitraillerende taal, dat helse werk- en levenstempo, ach. Harry was net 50 geworden toen hij in mekaar stuikte, hij stapte van het werk richting trein, op de Brusselse Koudenberg stopte zijn gejaag door het leven, hij viel dood neer op straat. Zijn rode gezicht was voor de eerste keer bleek geworden, hij vond geen woorden meer, zijn sigaret rookte verder in zijn slappe hand. Wie moesten we verwittigen? Hij was de man van niemand geweest. De trekker was toch overgehaald geworden.
Het meest efficiënte wapen was zijn hart geweest, een interne kogel.
Drie mensenlevens, drie gewezen collega’s, drie sterfgevallen, van erg tot erger. Ik ben er nog, ik schrijf hen neer, ik noteer wat ik nog weet. Ik ga nu elders verder speuren, naar de sporen van andere doden. Tenminste, zolang ik nog in geuren en kleuren kan voort leven, in het grote geluk van de rust naast mijn schone geliefde. Ik haast me langzaam, ik geniet van de roes van het goede.