Begin jaren ‘70 zat ik eens op een zondagavond te pintelieren in een dorpscafé te Becquevoort. Ik kan me nog herinneren hoe nevelig ik alles zag, deels door de drank, deels door mijn vertroebelde blik die enkel oog had voor de dienster. Ik moet ontzettend verliefd zijn geweest op blonde Suzy, die al een paar keer naar mij geknipoogd had. Daarmee was mijn ijdele ego voldoende gestreeld om aan de toog te blijven hangen en mee te zwanzen met een paar andere halfdronken kameraden. Ik verbeeldde me dat de aanhouder ging winnen, als ik bleef zitten op alcoholvol karakter en doorging met glazen bier drinken, dan zou ik als allerlaatste overblijven. Als Suzy dan de lichten doofde en het café ging sluiten, zou ze zich exclusief aan mij kunnen geven, misschien konden we dan beginnen tongkussen en wie weet mocht ik haar borstjes strelen. Verder durfde ik niet fantaseren, ze droeg een ultrakort rokje en hoge laarsjes, een strak topje en sexy opgestoken haar. Nee, van haar jonge naaktheid was ik nog lichtjaren verwijderd. Volgend seizoen misschien, als ik wat minder groen was in mijn tienerbroek. Zo bleef ik maar drinken en dromen en leek ze bekoorlijker na elke pint.
Alhoewel, ik was niet de enige die haar begeerde, ik had fameuze concurrentie van een knappe gast uit Becquevoort, die als een soort lokale cowboy door het leven ging: altijd strak gelaarsd, met een zwierige hoed over zijn lange haren en een zwarte leren jas met trendy far west franjes. Hij keek met de blik van de onverbiddelijke adonis, hij wou Suzy strikken, haar meepikken in het donker straks en meeslepen naar zijn erotische stalling. Zulke dwaze gedachten fladderden door mijn zware drankkop. Ik richtte geen woord tot die coole kerel, hij werd lange Johnny genoemd in het dorp, maar ik deed alsof ik hem niet zag zitten. Ook hij zweeg als vermoord, het was duidelijk, wij waren mekaars tegenstanders, puberale opponenten in de prille liefde. Wie ging hier lopen met de malse buit en wie leed de nederlaag door als eerste de toog te verlaten? Ik klampte me vast aan een zoveelste biertje, hij rookte aan één stuk door, zijn knappe hoofd bewoog niet onder zijn flamboyante hoed, zijn laarzen blonken van vastberadenheid, zijn leren jas was een blinkend schild van overmacht.
Ik volhardde en bestookte Suzy met smachtende blikken, zij lonkte soms terug, maar verwaarloosde ook de mooie lange Johnny niet. Ze verdeelde tactvol haar aandacht, een onbeslist meisje dat misschien kickte op ons beiden. De spanning was om te snijden, maar we gingen door met zwijgen.
Plots richtte Johnny zich op, hij wenste Suzy goeienacht en knikte naar mij. Met trage tred schreed hij naar de uitgangsdeur. Zijn paard staat klaar, dacht ik, hij galoppeert weg, die zien we hier nooit meer weer. Zo zat ik tipsy in mezelf te lachen, of onnozel te giechelen, tja, typisch tienergedrag. Ik kon nu rustig afwachten tot het licht uitging, tot het donker ons knus omringde, Suzy en ik die hartstochtelijk konden beginnen kussen, bevrijd van de druk die de starende en storende Johnny op ons had gelegd. Akkoord, het was een goddelijke schone jongen, maar toch een beetje niet van deze wereld, iemand die in extreme mate mysterieus was, ondanks zijn volkse afkomst, met een hoogsteigen sérieux dat wij niet ernstig wilden nemen, want daar konden wij niet tegen op. Die gast was buiten categorie, dat moest ik toegeven in mijn flink gevorderde roes. Suzy bleef er nuchter bij, zij begon voorzichtig vuile glazen af te wassen.
Ik wou net iets tegen haar zeggen, maar mijn stuntelende poging ging compleet de mist in door een harde en doffe slag. Het was alsof er een schot was afgegaan door mijn kop. Suzy keek verdwaasd op, ik hoorde glazen rinkelen en zag haar handen beven.
Een paar andere caféklanten keken opgeschrikt rond. Er klonken angstige stemmen, mensen riepen, iemand krijste. Nu pas drong het tot me door dat de commotie van buiten kwam, want auto’s remden met snerpend geluid af. Ambulance, hulp, politie, werd er geroepen. Een goeie kennis kwam binnen gesneld en rende naar de telefoon achter de toog. Er volgde een bliksemgesprek, ik ving woorden op als botsing en ongeval. Suzy stond er dichterbij en werd plotseling lijkbleek: het is een accident, met Johnny, riep ze vertwijfeld naar mij, en dan na korte, droge snikken: Johnny is omvergereden. Ik was op staande voet ontnuchterd. Ik veerde recht en spurtte naar buiten. Aan de overkant, tussen een hoop samengetroept volk, lag een donker lichaam op het fietspad, lang en bewegingloos, in een rare kromming en met bloed dat rijkelijk vloeide. De slappe cowboyhoed fladderde in de gracht en de laarzen waren afgerukt, de hippieharen hingen weelderig als een bloemenkrans rond een ijselijk wit hoofd.
De leren jas met franjes leek een deken geworden. Maar de vraag was… leefde Johnny nog?
Neen, Johnny was doodgegaan, gewoon op straat overhoop gereden. Hij was opgestapt uit het café als een grote meneer, met de fiere stap van een mondaine dandy. Alsof hij verzadigd was, volledig klaar met ons en dat onnozele gewriemel om een handvol liefde. Hij had inzicht gehad, zijn hoofd was verlicht geworden, plezier en libido had hij plots aan de kant gezet, een cowboy was ridder geworden. De aanstormende auto was opgebotst tegen zijn volwassen jongenstrots, hij had het hoofd afgewend, zijn zinnen gericht op de overkant van dit bestaan. Johnny zocht de laatste rust, bewust of onbewust, onder de blinde wielen van een stomme carrosserie. Was dat zijn ongelukkig lot of had hij dit drama uitgelokt? (Maar geen zorgen om zijn paard, dat was nu een erfstuk, de dierlijke herinnering aan zijn noblesse).
Ik vergeet nooit het beeld van die indrukwekkende jongen die levenloos met zijn lange benen in de gracht lag, alsof hij zich daar te slapen had gelegd, in een nachtelijk bed waar geen spat verdriet hem nog wakker hield. Johnny was vertrokken, met een droge klap, hij liet ons het donker waar ik op gehoopt had. Maar ik had niet om zijn dood gevraagd. Deze afloop was surrealistisch, luguber en morbide geworden. Was ik hieraan op een bepaalde manier schuldig of op zijn minst toch medeverantwoordelijk?
Ik zat dan eindelijk alleen met Suzy, die niet meer stopte met wenen. Het café was dicht, de lichten gedoofd, de liefde bleef afwezig. Buiten speelde een levensechte film met politie, ziekenwagen en plaatselijke pers. Een fotograaf maakte prentjes voor de ochtendkrant, bloed op de voorpagina. Ik trachtte te schakelen, maar mijn kapotte kop haperde. Ik heb Suzy nog vluchtig een kus gegeven en ben weggegaan, in de andere richting. Ik heb Johnny laten liggen, roerloos in zijn laatste schoonheid – de politie belde met het parket, de ziekenbroeders mochten hem nog niet bedekken met het sterflaken – en ben moedeloos huiswaarts gefietst.
Ik had niks veroverd, mijn natte jongensdroom was niet uitgekomen. In plaats van prille en onbezonnen erotiek verscheen de dood, genadeloos en zonder pardon, in de gedaante van een fatale aanval op de mooiste dorpscowboy. Een exit voor Johnny.