Net 20 jaar geleden ging ik naar de begrafenis van nonkel Roger in het Waals-Brabanste Chastre.
Hij was niet ziek geweest, wel plots weg.
Nonkel was als jonge gast in Wallonië blijven hangen bij de suikerbietenoogst. Roger was een knappe kerel, even vrolijk als melancholisch. Hij leerde in dat onooglijke dorpje madame Babette kennen, die later mijn meest flamboyante tante werd. Ze was ontzettend koket, gezond rondborstig en ondanks haar volslagen volksheid bezat ze onmiskenbaar een hoge dosis sexappeal. Ik heb mijn tante niet anders gezien dan kort gerokt, op hoge stelthakken en even zwaar als zwoel geschminkt (in die jaren werd er nog gepoederd, met extra lagen).
Nonkel Roger sprak nog een authentiek Baalrodens, dat zovele malen echter klonk dan ons reeds door het algemeen Nederlands (schoon Vlaams) aangetaste dialect. Ik kon als jongetje met open mond naar hem luisteren als hij anekdotes ophaalde van voor den oorlog, in zijn sappige en door de moderne sixties-tijden nog onbezoedeld jargon – zijn thuistaaltje was Waals, geen Frans, zij spraken onderling een totaal onbegrijpelijk Waals gebrabbel – Tante Babette taterde altijd vrolijk mee, nonkel zorgde dan voor de simultaanvertaling, mijn vader antwoordde in behoorlijk Frans, wat nonkel terug omzette in hun lokale Chastriaans. Ik genoot van die taalkakafonie, ik waande me een kleine wereldburger. Ook de plaatsnamen die nonkel citeerde aanhoorde ik als exotische muziek: Court-Saint-Etienne, Saint-Rémy-Geest, Pietrebais, Mont-Saint-Guibert, Chaumont-Gistoux, Walhain, Tirlemont etc.
Ik wist niet dat die laatste locatie gewoon Tienen was. Een slimmer vriendje wees me daar op en ik heb het nog lange tijd ontkend. Men mocht mijn rêverieën niet afpakken.
Ook tante Babette was zo’n droommodel, ze stak in mijn nachtelijke fantasieën de grens over van exotiek naar erotiek. Ze was een wulps stuk, om het zo brutaal te zeggen, maar niettemin met een verfijnd savoir-vivre. Over haar uitdagend decolleté hing meestal een zedige voile, ze kruiste (als ze zat) steeds haar benen, bij de wisseling zag ik zo goed als niks, dat trucje was toen nog niet uitgevonden. Ze was meer een donkere Brigitte Bardot dan een latere Sharon Stone (die de zonderslipjeflits bedacht).
Nonkel en tante hadden twee zonen, Christophe en Renaud, ik aarzel om hen uiterlijk te typeren, hun voorkomen zat op de rand tussen angeliek en adonis. Het waren bloedmooie jongens, maar tegelijk deux beaux garçons die communicatief onbereikbaar waren voor ons, niemand van de neefjes of nichtjes kende Frans, laat staan Waals. Noch Christophe, noch Renaud spraken hun vadertaal, dus wij kwamen niet veel verder dan mekaar onbegrijpelijk aanstaren. In Baalrode voelden wij ons ook een maatje te klein voor die ongrijpbare franskiljons, we zwommen in de complexen, met dank aan onze bevoogdende familie en de devote dwang van de Kerk.
Nonkel Roger leek me gans zijn leven een zware melancholicus, iemand die manifest niet gelukkig was, maar dat existentiële onbehagen met een scherts en een bon mot weglachte. Op zekere dag, toen hij met mijn vader in de tuin stond, hoorde ik hem achteloos zeggen: ach Jos, ne mens is enkel geboren om te sterven, de rest is dikke miserie, zo is da jong.
Een paar keer per jaar gingen we op bezoek bij onze Waalse familie in Chastre. Voor mij als kind betrad ik dan een andere wereld. Die totaal onverstaanbare mensen waren onweerstaanbaar joviaal en sympathiek. Ik werd er onthaald als een petit prince, ik mocht op de schoot zitten bij ma tante en voelde de zwoele kriebels doorheen mijn korte jongensbroek. Ik raakte van de opwinding soms verstrikt in haar voile en in mijn natte herinnering zie ik het centimeters op- en wegschuiven, ik denk dat ik net niet aan de borst(en) lag. Ik kreeg goesting en vooral honger naar nog meer van zulke ontzaglijke warmte, het was heet vlees om dronken van te worden.
Tante kuste en suste mij in haar koeterwaalse liefdestaal. Wallonië was het beloofde land, dacht ik, daar zoek ik later een lief.
“Tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren” schreef Willem Elschot. Daar heb ik vaak mijn gat aan geveegd. Waarom zou een mens niet naar de sterren mogen reiken, naar het allerhoogste geluk? Ik heb altijd mijn kinder- en jongensdromen gekoesterd, ik liet me niks afpakken, ondanks de volharding van mijn moeder. Zij was een stugge boerendochter, preuts en puriteins ingepakt door nonnen en pastoors. De lusten van het vlees waren een eeuwige zonde. Ik verkoos de aanpak en opwarmschoot van mijn malse Waalse tante, haar onverholen sensualiteit opende mij de ogen, zette mij op weg naar seksualiteit.
Taalkeuze was geen bezwaar, want uiteindelijk is de spraak van de liefde universeel. Het tipje van deze levenssluier viel nog niet zo lang geleden. Ik werd verliefd op Nathaliefje, het was wederkerig en sindsdien spreken wij dezelfde taal. Wat weinigen weten, mijn mooie echtgenote is een geboren en getogen franstalige, zo ziet u maar: blijven dromen en hopen, wat ooit blind ontkiemt in een onontgonnen en zelfs stiekem gebied, kan later groeien en bloeien. Van weerloos en begerig jongenskind, dankbaar gevangen in de weelde van een warme tante, naar het volwassen leven van de grote liefde. Niets gaat verloren voor wie doorgaat met geloven.
Zoals reeds gezegd, nonkel Roger zat er tegelijk lachend en triestig bij. Zijn Waalse vamp Babette was een bron van gulheid en gelukzaligheid, maar hij bleef op zijn honger, hij dorstte naar meer. Chastre en Wallonië waren hem te uitbundig, zijn Vlaamse achtergrond was een obstakel, hij hunkerde naar vaste aarde onder de voeten, naar de rust en roest van boerse klei. Hij heeft zijn zin gekregen, de grond is zijn laatste deken geworden. Hij hing zijn wankel uitgeteerde leven op, aan een strak touw.
Ik troostte zijn vrouw.