Na de vorige week eerst een gortig en daarna een tragisch stuk over Becquevoort gepleegd te hebben, is het nu tijd voor wat compensatie. Het was indertijd een dorpke waar niet enkel de goddelozen van de Heide woonden, met hun heidense kinderkroost, maar er waren ook heiligen, die zich soms vermomden als pilaarbijters, anderen waren hoogst devoot of slaafs paaps. Bij nader inzien zat er niet zoveel variatie in hun onderdanige gelovigheid, en religieuze diversiteit was nog geen mode. Ze hokten samen onder en rond de kerktoren, dicht bijeen in het centrum van de gemeente, veilig weg van de geuzen, dat was niet hun heidemat.

Sterk boegbeeld van de goede kerkelijkheid was mijn familie Vlaaikens.
Ons tante Marie was reeds weduwe vóór haar 40ste, ze bleef alleen achter met 5 jonge kinderen, in de leeftijdscategorie tussen 4 en 12 jaar. God (met zijn gekende nukken) waakte van nabij over haar ongeluk, hij was hun naaste buurman. Daarom ging het ganse gezin hem elke dag knielend en biddend begroeten, bij voorkeur in de vroegmis.
Als ik er op vakantie was, mocht of moest ik mee.
Tot ik er letterlijk misselijk van werd, mijn maag keerde zich om van dat gekwezel, ik kotste – ijl in mijn kinderkop – op de drempel van de kerk mijn afkeer uit de vezels van mijn lijf.
Einde van de komedie, tante was niet echt tevreden.

Nonkel Jozef was 10 jaar koster geweest in de parochie, een nobele dienaar van altaar en oksaal (als bariton op het orgelbalkon). Hij zong voor uit volle borst, liep achter de priester aan met wierook en andere rekwisieten.
Hij verdiende er amper wat zakgeld mee, maar was al blij dat hij vroom en lang ging leven. Ach, hij stierf toen hij achteraan in de 30 was. God had hem plots beloond met een dodelijke kanker. Merci aan Onze-Lieve-Heer, bad ons tante Marie. Zij stond er voortaan alleen voor, zij kreeg wat centen van de kerkfabriek en de zegen van haar geloofsgenoten, het gejammer en het geween waren gratis.

Mijn vader werd aangesteld als voogd van de 5 weeskinderen. Zijn eerste taak was het overlijden van zijn schoonbroer gaan aangeven bij de begrafenisondernemer, een goeie kennis van de koster, die er wekelijks over de vloer kwam voor regelingen van lijkdiensten en kerkhofrituelen. Ik kom voor koster Jozef, legde onze pa uit, ge weet wel, voor de dienst in de kerk en het kisten enzovoort. Jamaar, antwoordde de ondernemer in de dood, waarom komt Jozef daar niet zelf voor? Onze pa aarzelde: maar meneer, het is eigenlijk voor de koster in persoon. Akkoord, zei de commerciële lijkbidder, maar hoe kan ik weten dat Jozef u gestuurd heeft, zijt gij wel een gepermitteerde vervanger? Om kort te gaan, de man wilde niet snappen dat zijn kameraad was doodgegaan, hij haperde bij de bestelling voor een dierbare bekende. Maar het heeft niet geholpen, Jozef werd voorbeeldig onder de grond gestopt. Ook een koster delft tenslotte het onderspit.

Als kind ben ik dikwijls aan huis gekomen bij de Vlaaikens. Afgezien van de sluimerende devotie en de kruisbeelden die overal spiedend aan de muren hingen, vond ik er heel goed mijn draai.
Ik was in die tijd al flink polygaam en werd moeiteloos verliefd op twee nichtjes tegelijkertijd.
Zowel de donkere Ria als de blonde Mia vielen in mijn smaak, ik holde van zwart naar wit, maar ving overal bot. Verder dan in platonische (katholieke) aangelegenheden wilden die meisjes zich niet begeven, ijverig en jongensgeil doktertje spelen was nooit aan de orde. Ik mocht hoogstens een slappe speelgoedhostie op hun tong leggen, en als ik ondertussen probeerde te voelen of ze ergens koorts hadden, werd ik meteen afgewezen. Het moest proper en gezond blijven voor hen. Zo bleef ik op mijn honger, mijn diep geloof in de mystieke krachten van de bevrijdende lichamelijkheid werd niet aanhoord.

Met de familie Vlaaikens waren wij verwant langs moederskant. Tante Marie was de zus van mijn mama, dus afkomstig van Baalrode. Nonkel Jozef was een geboren en getogen telg van Becquevoort. Hij had twee straffe broers, het waren zware ongelovigen en daarom misschien moediger dan de doorsnee mens die de kerk in het midden wilde houden. Ze hielden van schoon vrouwen en van het goede leven met een glas bier en veel poepvertier. Hun pleziertjes werden verknald door de oorlog. Geen nood, dachten die gasten, wij steken over naar Engeland. De barre en riskante tocht ging langs Zuid-Frankrijk en Spanje, daarna de oversteek via Gibraltar naar Groot-Brittannië. Operatie net geslaagd, ze ontkwamen meermaals aan controles van de Gestapo, ook die keer dat ze verstopt zaten op de bodem van een gammele hooikar. Met rieken werd er gezocht en gestoken naar hen, ze hielden onmenselijk lang hun adem in en werden niet ontdekt. Bij het Geheim Leger werden ze nadien ware helden.
De bevrijding kwam voor hen met een dik verdiende én unieke beloning: ze mochten, komend vanuit Leuven in een Britse colonne, hun geboortedorp als eersten binnenrijden, met een open legerjeep. Koude rillingen en kippenvel, we weenden tegelijk van pret en emotie, zei onze pa. Als kind hing ik bij gemeenschappelijke familiefeestjes aan de lippen van deze gewezen militaire commando’s, die hun partizanenverhalen met mondjesmaat over ons loslieten. Het kosterschap van onze brave nonkel Jozef bekoorde me zoveel minder, zijn beide broers beschouwde ik (indirect) mee als mijn eigen familiaal erfgoed. Dan zwijg ik nog zedig over hun erotiserende echtgenotes, amaai, dat waren meer dan sappige aanwinsten voor de overwegend droge clan van de Vlaaikens.

Ons tante Marie is zeer gelovig blijven verder leven, tot ze 90 jaar werd. De kerk en de pastoors waren haar steunpilaar geweest.
Zij was uiterst loyaal gebleven aan het kuise gedachtengoed van haar man. Zij was de vrome non en de ingetogen begijn in één persoon, toch met een hart van koekenbrood. Ik gedenk haar goedertierendheid, dit oude woord werd misschien specifiek voor haar uitgevonden. Ze was eigenlijk een goddelijk schone vrouw.

Naarmate de jaren vorderden, verwaterden de familiebanden. Ik verloor mijn sobere neven en mijn eertijds blitse nichten volledig uit het oog, de verwijdering was perfect wederzijds. Ook toen mijn zoon heenging en ik Het Boek van Vincent schreef, bleken zij afwezige lezers. Daar was misschien een reden voor, de God van tante Marie had misschien ook hen verlaten. Zij kenden zelfs de weg niet meer naar mijn bejaarde ouders, die op een steenworp afstand woonden in Baalrode. Zo lopen levens verloren, eenzaamheid wordt ons deel en we vergeten dan vader, moeder en wie ons goed bevoogde. Ik maak enkel een paar spijtige vaststellingen, geen verwijten voor hen. Wie weet wat er van mij was geworden als ik de grote liefde niet was tegengekomen?

Ik wens hen het allerbeste, maar breng ook een boodschap: noch die God, noch een dode koster zijn in mijn ogen het kostbaarst.
Ik verkies die dappere nonkels van het verzet, ik heb liefst die weerstanders in het leven. Dat is de kern die ons tot mens maakt.

 

 

Een reactie achterlaten

Je e-mailadres zal niet getoond worden. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *