Toen nam hij haar in zijn handen en hij drukte haar stevig tegen zich aan en hij kuste haar wimpers en het was de eerste avond, en met al zijn sterfelijke liefde drukte hij haar tegen zich aan. ‘Nog steviger,’ zei ze, ‘nog steviger, druk me nog steviger tegen je aan.’ O, ze had zijn liefde nodig, snel, veel, want de poort zou zich openen, en ze drukte zich tegen hem aan, wilde hem voelen, drukte hem tegen zich aan, met alle sterfelijke kracht die in haar was. Met zachte en koortsige stem vroeg ze hem of ze elkaar dadelijk terug zouden zien, daar, en ze glimlachte, natuurlijk, ze zouden elkaar daar terugzien, glimlachte terwijl een beetje speeksel in haar mondhoeken schuimde, glimlachte dat ze voor altijd samen zouden zijn, daar, en alleen echte liefde, echte liefde, daar, en het speeksel vloeide nu in haar hals, op de jurk waarin ze had staan wachten.
En weer klonk beneden die wals, de wals van de eerste avond, de lange slepende wals, en weer voelde ze die duizeling, dansend met haar heer, die haar vasthield en leidde, dansend en de wereld negerend en zichzelf bewonderend, wervelend, in de hoge spiegels zich bewonderend, elegant, ontroerend, beminde vrouw, de uitverkorene van haar heer.