In de jaren veertig kochten we in Newark voor de feestelijke zondagsontbijten van ons gezin zijdeachtig glanzende plakken kostbare zalm, glimmende, dikke kopvoorntjes, wittige, vlezige brokken karper en koolvis met paprika, allemaal in een dubbele laag dik, vetvrij papier verpakt, in een familiezaak bij ons om de hoek die er ongeveer net zo uitzag als deze en waar het ook zo rook – de met zaagsel bestrooide tegelvloer, de planken vol blikken vis in saus en olie, bij de kassa een gigantisch blok halva dat straks in kruimelige plakken zou worden gezaagd, terwijl vanachter de vitrine die langs de volle lengte van de toonbank liep de bittere geur opsteeg van azijn, van uien, van witvis en rode haring, van alles wat ingelegd, gepeperd, gezouten, gerookt, geweekt, gesudderd, gemarineerd en gedroogd kan worden, geuren met een stamboom die, net als deze winkels zelf, hoogstwaarschijnlijk via de sjtetl terugging tot het middeleeuwse getto en de voedingsmiddelen van mensen die zuinig leefden en zich niet konden veroorloven à la mode te dineren, de dagelijkse kost van matrozen en gewone mensen, voor wie de smaak van die oeroude conserveringsmiddelen het leven betekende.