Ik was goed doorvoed. Ik had mijn zuster bij me. Ik wist dat de meesten het minder goed hadden getroffen dan ik. Als ik al zoveel woede en verontwaardiging voelde, hoe moest het minder fortuinlijke mensen dan wel niet vergaan zijn? Het kwaad dat in mijn land werd bedreven moest werken als een vergif dat de aarde verpestte, de lucht aantastte en het water vervuilde. Als ik dacht aan de hoeveelheid haat die Polen herbergde, verbaasde het me weleens dat het gras nog groen was en dat de bomen nog met een weelde aan bladeren tegen de blauwe hemel afstaken.