Onlangs moest ik naar de dienst parodontologie in het Sint-Rafaëlziekenhuis te Leuven. Ik was de eerste patiënt die aan de beurt moest komen, om 8 uur. Dus ik zat er reeds om half 8, vanuit mijn obsessie om overal stipt op tijd te zijn, je weet maar nooit met het openbaar vervoer, de files onderweg, de mogelijke accidenten. Die dag was dat allemaal erg meegevallen, misschien mede omdat ik slechts op tweehonderd meter van die kliniek woon. Mijn korte fikse wandeling ernaar toe verliep op een vlotte manier, zonder noemenswaardig oponthoud.
Toen ik ongeveer tien minuten in de wachtzaal gezeten was en continu op de klok had gekeken ten einde op tijd recht te veren als mijn naam op het digitale bord zou verschijnen, kwam er een haveloze jongen binnengestrompeld, zeer sjofel gekleed en met doffe blik. Hij sjokte voort tot hij in de verste hoek een plaats vond, daar waar het kinderspeelgoed stond. Hij droeg een zakachtige korte broek, een T-shirt met pro-Palestina opschrift, een wollen alpinopet tot diep over zijn oren, in zijn neusvleugels zaten opzichtelijke ringen, zijn handen waren vol getatoeëerd, ook zijn stengelachtige benen waren beklad met afzichtelijke schetsen van etter- en doodskoppen, en met odes aan slachters zoals I love Hamas. Dit mensenschuwe verschijnsel was nurks en stug binnengekomen, zonder groeten, maar zette zich instant in verbinding met de elektronische buitenwereld, ik mocht meteen meegenieten van zijn kosmopolitische muziek die uit zijn smartphone knalde. Tot hij onderbroken werd door een schraal madammeke aan de ingang – ze had duidelijk een probleem met het inscannen aan de digitale paal – ze riep schril richting van de vogelschrik, mogelijks haar zoon: Joske, komde gij effekes helpen. Neen, repliceerde Joske droog.
Het madammeke bleef onverrichterzake doortokkelen op het elektronische bord, ze riep nog twee keer de hulp in van Joske, maar deze volharde bars, hij was druk in concert met zichzelf, zonder zijn kop op te heffen kefte hij telkens: neen! Een passerende verpleegkundige heeft haar dan uit de nood geholpen. Als u zich afvraagt waarom ik dat niet deed, wel, ik was eigenlijk wat bang voor de reactie van zoon Joske. Had ik me gemengd in hun familiale aangelegenheden, dan had ik misschien een toek op mijn tanden kunnen krijgen van Joske – zo vervaarlijk zag hij eruit – en ik zat reeds op die gespecialiseerde dienst van tandheelkunde. Enfin, de mama is dan naast haar zoontje gaan zitten, en ge gaat me misschien niet geloven, maar dat nietige menske begon zich daar te amuseren met dat kinderspeelgoed: legoblokjes opstapelen, bellekens laten rinkelen, rekensommetjes maken met een telraam, en met een rammelaar de aandacht van de wachtzaal vragen. Tot Joske hard op de speeltafel klopte: stop daarmee godverdomme, onnozel trien dat ge zijt. Hij was er zo nerveus van geworden dat hij zijn winterpet (het was hoogzomer!) had uitgedaan, zo zag ik zijn afschuwelijk kaalgeschoren hoofd, de onthaarde kruin van een lijk.
Het groteske tafereel werd onderbroken door een verpleegster: de juffrouw mocht komen, niemand bougeerde, ik voelde me niet aangesproken, madammeke evenmin en Joske schudde als een waanzinnige van neen! De verpleegster herhaalde minzaam, met de nadruk op wat meer gegevens deze keer: juffrouw Joske X graag, het is aan u alstublieft. Miljaarde, dat lelijke mormel was een meiske, nondedju seg, niet te geloven, maar die had niet het minste tiet, zelfs geen spoor van tepels, geen tikkeltje seksappeal, geen enkele bekoring van de jonge vrouwelijke soort, dit was een schabouwelijk gendergedrocht. Ik herstelde me snel, ik was me bewust van mijn mogelijk vergrijp aan discriminatie of LGBTQetc-haat. Ik pardonneerde hen zelfs het feit dat ik was voorbijgestoken, maar eigenlijk was dat ook normaal: ik was immers een blanke gepensioneerde hetero-man zonder afwijkingen (dat laatste dacht ik toch).
Maar meteen werd ik afgeleid door een nieuwe binnenkomer, een soort dooie veertiger die per vergissing nog leefde: geen goeiendag, tamme pose, holle ogen, zo te zien een goed geoefend persoon in volgende discipline: u vlak in uw gezicht bekijken, maar tegelijkertijd staren in het oneindige, bijgevolg iemand die niemand herkent als medemens. Aangename kennismaking, mompelde ik in mezelf, dit is precies de dag waarop onze monsterlijke evennaaste naar buiten mag. Maar gold dat dan ook voor mij? Een pijnlijke cirkelredenering. Op de gang zag ik iets later ons madammeke en juffrouw Joske voorbijsloffen, einde consultatie, ze liepen achter mekaar, drie meter tussenafstand, hij/zij nors voorop. En het zittend lijk tegenover mij veerde langzaam recht, trok zich traag in beweging, verliet met slepende tred de wachtzaal, was hij hier in het verkeerde rariteitenkabinet verzeild geraakt?
Daarna is het nog heel plezant geworden. Een vrolijke vijftiger kwam binnen en stak op een amusante manier van wal. Hij vond dat het schoon weer was vandaag en op de bus was het niet te druk geweest, hij was zonder veel problemen hier geraakt en had veel plezier gehad met de schoon vrouwen die hij langs de baan was tegengekomen. Dat mocht, haha, want hij was niet getrouwd, maar wel geïnteresseerd in al wat licht gaf in het leven, het mocht van hem gerust heet zijn – met vette knipoog – tja, een gezonde volkse vent. Alhoewel hij niet mijn favoriete type in de conversatie was, kon ik hem toch graag gedogen, wat een algehele verademing na de griezels die hier net voordien gezeten hadden. Oké, niemand heeft zijn eigen gemaakt, maar deze man bekoorde tenminste door zijn spontaniteit, het leek me een eerlijk iemand, niets te verbergen, zeker geen gek gegender.
Ik nam zelfs met enige spijt afscheid van die goeierd toen ik aan de beurt was. In deze zonderlinge tijden vind ik het verheugend om met onvervalst simpele mensen te kunnen praten. Maar het bleef de dag van de grote verwondering, toen ik huiswaarts keerde – met mijn mond gelukkig nog vol tanden – zag ik aan de nabije bushalte een vrij freakerig trio staan, het waren de verzamelde zonderlingen: “het” Joske en zijn/haar mama, plus… de zogezegd dooie man, die blijkbaar de papa van het mormeltje was, alles klopte in dit zombieland. Ik besloot er het mijne van te denken en hier een grappig stukje over te schrijven – bij deze – maar de plot van de column had ik niet kunnen uitvinden, die luidt als volgt:
Voor ik mijn eigen straat insloeg, kwam de plezante man mij achternagelopen. Hij had zich vergist, verkeerde tijd, verkeerde plaats, dat was niet helemaal aan hemzelf te wijten. Want men had een compleet warhoofd van hem gemaakt de laatste jaren, dat kwam omdat ze hem al meer dan tien jaar aan het volspuiten waren, in de instelling buiten Leuven, waar men hem geplaatst had, het betrof een gesloten internering. Nu was hij sinds een klein jaar vrij, maar hij werd nog streng opgevolgd, één misstap en hij vloog terug binnen. O my god, dacht ik, wat een sukkelaar, zo sympathiek en zo menslievend, wat kan een sociaal systeem soms toch hardvochtig zijn, die man zijn natuurlijke vrolijkheid was in de kiem gesmoord geweest, onze maatschappij duldt blijkbaar geen plezierige buitenbeentjes, of was er meer aan de hand? Een lichte twijfel bekroop mij, ik stelde hem voorzichtig de vraag naar het ganse verhaal. Hij aarzelde niet, inderdaad, hij had lang geleden een grote stommiteit begaan: als stoere boerenzoon had hij de plaatselijke wijkagent een… malheur (zijn eigen woorden) geslagen.
Omdat die champetter hem een opmerking had gegeven die hem niet beviel, was hij in een hysterische woedebui losgebarsten en had hij de arme man gewoon bont en blauw geklopt, tot die mens niet meer bewoog, net niet dood. Uiteraard volgde er voor zulke daad een voorlopige hechtenis en daarna een correctioneel proces, met als vonnis “internering voor onbepaalde tijd wegens groot gevaar voor de samenleving”. Ik aanhoorde deze vlotte bekentenis met verstomming, deze ogenschijnlijk simpele en doodbrave man droeg het monster diep in zichzelf mee. Men had hem noodgedwongen behandeld (mishandeld, zei hij) met doorgedreven psychiatrie en zware pillen, zelfs met elektroshocks.
Ik liep toch wat beduusd door naar mijn thuisfront, denkend en piekerend over wie nu normaal was en wie eerder mentaal ziek. Was het eerste 3-tal griezels (2+ 1) misschien nog aanvaardbaar geweest? En wie was ikzelf? Dat was de vraag die ik aan de spiegel ging stellen, niet door voor “glas” te gaan staan, maar in de blik van mijn geliefde te kijken, hopend op een propere weerkaatsing.