Een van mijn beste jeugdkameraden in Baalrode was Siegfried, de jongste zoon van de hoofdonderwijzer van de dorpsschool. De familie van Siegfried behoorde tot de hogere klasse in Baalrode. Daar is gewoon geen ander woord voor, Baalrode kende indertijd immers geen middenklasse, er waren hoofdzakelijk boeren en arbeiders. Daarnaast was er slechts een kleine schare notabelen, zoals de burgemeester-mijnheer-de-graaf, de dorpsdokter, de gemeentesecretaris, de pastoor en de onderpastoor, en ook een paar onderwijzers.
Ik was de zoon van een onderofficier bij de Luchtmacht, dat was al een vage opwaardering, wij genoten van een zekere statusverhoging. Het is te onnozel voor woorden, maar zo zat die lokale samenleving in mekaar.
Dus Siegfried was één van mijn maten, een naaste buurjongen bij wie ik haast dagelijks aan huis kwam, en omgekeerd ook. Maar ik moest er soms op mijn tellen passen. Zijn pa de ongenaakbare hoofdonderwijzer zwaaide er statig de scepter, het was een patriarch van de oude stempel.
Er heerste orde en tucht in dat huis, de boeren namen hun klak af als ze langskwamen om hun legumen te leveren, het werkvolk kwam er niet verder dan de keuken, schroomvol met de pet in de hand. Dat waren toen de zeden, de mensen waren braaf en inschikkelijk, ze zwegen ook zedig.
De hoofdonderwijzer sprak zélf wel, hij oreerde graag en plechtig. Met zijn vrouw hanteerde hij soms een krakkemikkig Frans, dat stond beter en klonk geleerd. Ik verstond er uiteraard geen bal van, haalde verlegen mijn snottebel op, want ik voelde me eigenlijk nooit op mijn gemak bij die zogenaamde elite van het dorp. En toch, het waren niet meer dan zelfverklaarde patriciërs, verdacht halfslachtig verheven boven het plebs. Maar de simpel mensen waren wel zo stom om hen met open mond te bewonderen, onderdanigheid werd vanop de kansel gepredikt.
Het was nog een laatste restantje ancien régime, een anachronistisch overleven van de hogere kliek van Koning en Kerk, de bevoorrechte nazaten van de adel en de clerus. Het gewone volk onderging. Wij keken nog op naar zo’n protserige hoofdonderwijzer, zijn zoon hoogsteigen privileges, en ik zat in de slipstream, ik speelde en scoorde halvelings mee.
Dat waren de sociale verhoudingen, mijn dag kon bijvoorbeeld niet stuk als de moeder van Siegfried, we noemden haar ‘madammeke’, me over mijn bol had geaaid, dan smolt ik weg. Of als één van zijn twee oudere zussen even naar me knipoogde, dan voelde ik zoiets als een vrolijke bobbel in mijn broek. Denk ik retroactief toch.
Maar uiteindelijk was Siegfried een goeie gast, eigenlijk een sobere jongen. Hij had pertang veel bijval bij de meiskes, want reeds op zijn 14de legde hij het aan met de flamboyante Annick uit het nabije Bekkevoort. Het waren precies de piepjonge Romeo en Julia uit het Hageland, met een aanvankelijk stiekeme liefde, maar al snel getolereerd door de beide ouderparen toen ze doorhadden dat er wederzijds boter bij de vis was. Siegfried en Annick waren het lokale koningskoppel, schoon en proper, welgesteld en onberispelijk, ze trouwden toen ze net twintig waren.
Ik was hun bruidsjonker, ik weet niet waaraan ik dat verdiend had.
We hielden later makkelijk contact omdat zij eveneens naar Leuven uitweken, meer bepaald naar Kessel-lo, waar ik ook woonde met mijn jong gezin. Hun zoontje Pieter werd 2 maanden na Vinnie geboren. Annick was steeds een uitbundige gastvrouw, we kwamen er graag en vaak over de vloer. Siegfried gaf ondertussen les in Blauwput, een gehucht in de buurt, ’s avonds smeet hij zich op zijn ‘verzekeringen’, dat was nog een overgeërfde familie-obsessie. Hij werkte tot een kot in de nacht en ook tijdens de weekends peesde hij door. Hij zat altijd met gans zijn kop in die paperassenwinkel.
Was dat de reden dat hun gezin werd uitgebreid met een allochtone vriend, de beminnelijk Aziz? Ik heb die vriendelijke Algerijn daar een tijdje weten deel uitmaken van hun huishouden. Aziz zette koffie, reed guitig rond met de stofzuiger, deed de was en streek de kleren. Ik heb altijd gedacht dat hij ook andere plooien gladstreek, want een gladde jongen was hij wel. Siegfried zag er echter geen graten in, hij amuseerde zich gedreven, tot potdoof en stekeblind, met zijn assuranties. Wie zich dichter bij Annick kwam neerpoten, dat interesseerde hem niet. Zijn vrouw was voor hem blijkbaar vogelvrij. Maar de vrijheid ging zo ver dat de vogel op een blije zomerdag was gaan vliegen.
Op die onschuldige dag, het was eigenlijk al verregaand nacht, kwam mijn kameraad weer eens zeer laat thuis. Hij had voor de zoveelste keer goeie zaken gedaan, de kassa rinkelde, zijn commerce marcheerde echt perfect. Afgepeigerd maar dik content kwam hij binnen in zijn volledig… lege huis. Geen meubels meer, geen drinken en geen eten, en vooral, Annick en het kindje waren verdwenen. Gans zijn woning stond hem daar hol en verlaten uit te lachen. Alles en iedereen was weg, het gas was afgesloten, ook het water en de elektriciteit. Hij stond daar aan de grond genageld in het donkerste ogenblik van zijn bestaan, het schaarse schemerlicht van de straatlantaarns was zijn enige gezel. Hij kon zelfs niet meer opbellen naar een familiale hulpdesk. Annick had hem koudweg en bruusk verlaten, ze hokte al samen met een Vlaamse Aziz. En Pieter was nog te klein om naar zijn papa te vragen.
Siegfried is toen net niet ingestort, hij heeft het desolate huis dan maar ingericht als beschutte werkplek om manmoedig maar droevig door te harken en te ploegen. Hij stak zelfs nog een triestig tandje bij in zijn winkel van de verzekeringsbranche. Een ezel zonder gezellin kan zich immers geen tweede keer aan dezelfde steen stoten…
Tot er later dan een donkere engel uit het verre zuiden kwam opduiken. Siegfried werd gered door een halve zigeunerin, een zwierige Roemeense.
Of ze lang en gelukkig leefden, weet ik niet zo goed. Ik ben hen nog éénmaal tegengekomen, op Gasthuisberg, zijn lieve Alisja had toen kanker. De details zijn me wat ontgaan, ik zat er met vriendin Tonia die in hetzelfde bedenkelijke geval verkeerde. De dames wisselden nog gegevens uit, inclusief hun gsm-nummer, maar daar is het bij gebleven. Ik denk dat Siegfried misschien met een verlate verlegenheid omtrent Annick zat, hij hield me liever op afstand. Dat kan ik goed begrijpen, want er had zich in de tussentijd nog een akelig surplus aan groot lijden voorgedaan. Annick was jaren voordien overleden, bezweken aan een aanslepende vieze ziekte. Ze werd slechts 48 jaar. Brutale exit van een levenslustige vrouw, de liefde was haar meer dan lief geweest. Ze had haar kort bestaan met panache en overgave gevierd. Ik blijf haar innig respecteren.
Siegfried is dan nog één keer opgedoken in mijn richting, hij stuurde me twee jaar geleden een aandoenlijke mail. Hij had via een tussenpersoon vernomen dat ik Vinnie had verloren. Hij kon zich zeker nog de beelden voor de geest halen van ons klein mannekes, dartel met mekaar ravottend op het tapijt in de living. Onze jonge zoontjes waren speelkameraadjes geweest. Pieter wist het misschien niet meer, zijn mama Annick had voor hem bewust een stuk verleden uitgewist. Dat vergeef ik haar.
Maar Siegfried herinnerde zich het verre tafereel, hij weende in woorden mee met mij, ook hij vond dat de onschuld nogmaals werd vermoord. Zijn grote liefde had hem in de steek gelaten, nam zijn zoontje mee, liet daarna zelf het leven. Die extreme wreedheid toch, en dan komt uit de externe kring nog dat dodelijke bericht over Vinnie. Alles klapt dan weer volledig dicht.
Maar merci Siegfried, toch bedankt voor de warme aandacht. Misschien zijn Vinnie en Annick nu ergens samen, genieten ze van de hemelse liefde.